De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 249]
| |||||||||||||
Caput LXV.
|
1. Quaesierunt me qui ante non interrogabant, invenerunt qui non quaesierunt me: dixi: Ecce ego, ecce ego ad gentem, quae non invocabat nomen meum. Rom. X 20. | 1. Mij zochten die voorheen naar Mij niet vroegen; Mij vonden die Mij niet zochten; Ik zeide: Hier ben Ik, hier ben Ik! tot een volk, dat mijnen naam niet aanriepGa naar voetnoot1). |
2. Expandi manus meas tota die ad populum incredulum, qui graditur in via non bona post cogitationes suas. | 2. Ik hield mijne handen den ganschen dag uitgestrekt naar een trouweloos volk, dat wandelt op een weg, die niet goed is, zijne eigen gedachten volgendGa naar voetnoot2). |
3. Populus qui ad iracundiam provocat me ante faciem meam semper: qui immolant in hortis, et sacrificant super lateres: | 3. Een volk, dat Mij tot gramschap tart voor mijn aangezicht voortdurend; die slachtofferen in de hoven en wierooken op de tichelsteenenGa naar voetnoot3), |
4. Qui habitant in sepulcris, et in delubris idolorum dormiunt: qui comedunt carnem suillam, et jus profanum in vasis eorum. | 4. die vertoeven in de graven en in de afgodentempels vernachten, die zwijnenvleesch eten en onheilig vleeschnat hebben in hunne schotelsGa naar voetnoot4); |
5. Qui dicunt: Recede a me, non appropinques mihi, quia immundus es: isti fumus erunt in furore meo, ignis ardens tota die. | 5. die zeggen: Ga weg van mij, genaak mij niet, want gij zijt onreinGa naar voetnoot5). Dezen zijn een rook in mijne gramschap, een vuur, dat brandt den ganschen dagGa naar voetnoot6)! |
[pagina 250]
6. Ecce scriptum est coram me: non tacebo, sed reddam et tribuam in sinum eorum | 6. Zie, het staat geschreven voor mijne oogen. Ik zal niet zwijgen, maar vergelden en betalen zal Ik in hunnen schootGa naar voetnoot7) |
7. Iniquitates vestras, et iniquitates patrum vestrorum simul, dicit Dominus, qui sacrificaverunt super montes, et super colles exprobraverunt mihi, et remetiar opus eorum primum in sinu eorum. | 7. uwe ongerechtigheden en de ongerechtigheden uwer vaderen tevens, zegt de Heer, die wierookten op de bergen en op de heuvelen Mij smaad aandedenGa naar voetnoot8); en op mijne beurt zal Ik hun vroeger bedrijf toemeten in hunnen schoot. |
8. Haec dicit Dominus: Quomodo si inveniatur granum in botro, et dicatur: Ne dissipes illud, quoniam benedictio est: sic faciam propter servos meos, ut non disperdam totum. | 8. Dit zegt de Heer: Gelijk wanneer men eene druif vindt aan een tros en zegt: Werp haar niet weg, want zij is een zegen, - zoo zal Ik handelen om wille mijner dienstknechten, opdat Ik niet het al verdelgeGa naar voetnoot9). |
9. Et educam de Jacob semen, et de Juda possidentem montes meos: et hereditabunt eam electi mei, et servi mei habitabunt ibi. | 9. En voortbrengen zal Ik uit Jacob een zaad en uit Juda den bezitter mijner bergen; en beërven zullen het mijne uitverkorenen, en mijne dienstknechten zullen daar wonenGa naar voetnoot10). |
10. Et erunt campestria in caulas gregum, et vallis Achor in cubile armentorum populo meo qui requisierunt me. | 10. En de vlakten zullen worden tot schaapskooien en het dal Achor tot een runderleger voor mijn volk, die naar Mij gezocht hebbenGa naar voetnoot11). |
11. Et vos, qui dereliquistis Dominum, qui obliti estis montem | 11. En gij, die den Heer hebt verlaten, die mijnen heiligen berg ver- |
[pagina 251]
sanctum meum, qui ponitis Fortunae mensam, et libatis super eam. | geten hebt, die voor de Fortuin een tafel aanricht en daarop plengoffers brengtGa naar voetnoot12), |
12. Numerabo vos in gladio, et omnes in caede corruetis: pro eo quod vocavi, et non respondistis: locutus sum, et non audistis: et faciebatis malum in oculis meis, et quae nolui, elegistis. Prov. I 24; Infra LXVI 4; Jer. VII 13. | 12. Ik zal u tellen ten zwaardeGa naar voetnoot13), en allen zult gij bij de slachting neerstorten; omdat Ik riep, en gij niet antwoorddet; omdat Ik sprak, en gij niet hoordet en deedt wat kwaad is in mijne oogen, en wat Mij niet welgevallig is, verkozen hebt. |
13. Propter hoc haec dicit Dominus Deus: Ecce servi mei comedent, et vos esurietis: ecce servi mei bibent, et vos sitietis: | 13. Daarom zegt dit de Heere God: Zie, mijne dienstknechten zullen eten, en gij zult hongeren; zie, mijne dienstknechten zullen drinken, en gij zult dorst lijden; |
14. Ecce servi mei laetabuntur, et vos confundemini: ecce servi mei laudabunt prae exsultatione cordis, et vos clamabitis prae dolore cordis, et prae contritione spiritus ululabitis. | 14. zie, mijne dienstknechten zullen zich verblijden, en gij zult beschaamd worden; zie, mijne dienstknechten zullen juichen van hartelust, en gij zult schreien van hartewee, en van verbrijzeling des geestes zult gij jammeren. |
15. Et dimittetis nomen vestrum in juramentum electis meis: et interficiet te Dominus Deus, et servos suos vocabit nomine alio. | 15. En gij zult uwen naam tot een vloek achterlaten aan mijne uitverkorenen; en dooden zal u de Heere God; en zijne dienstknechten zal Hij noemen met eenen anderen naamGa naar voetnoot14). |
16. In quo qui benedictus est super terram, benedicetur in Deo amen: et qui jurat in terra, jurabit in Deo amen: quia oblivioni traditae sunt angustiae priores, et quia absconditae sunt ab oculis meis. | 16. En wie zich in dezen zegent op de aarde, die zal zich zegenen in den God der trouwe; en wie zweert op de aarde, die zal zweren bij den God der trouwe, wijl de vroegere kwellingen aan de vergetelheid zijn prijsgegeven en wijl zij verborgen zijn voor mijne oogenGa naar voetnoot15). |
[pagina 252]
17. Ecce enim ego creo coelos novos, et terram novam: et non erunt in memoria priora, et non ascendent super cor. Infra LXVI 22; Apoc. XXI 1. | 17. Want zie, Ik schep nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde; en de vorige zullen niet meer in de geheugenis zijn, en zij zullen niet opkomen in het hartGa naar voetnoot16). |
18. Sed gaudebitis et exsultabitis usque in sempiternum in his, quae ego creo: quia ecce ego creo Jerusalem exsultationem, et populum ejus gaudium. | 18. Maar gij zult u verheugen en juichen voor immer om hetgeen Ik schep; want zie, Ik schep Jerusalem om tot jubel en zijn volk tot blijdschapGa naar voetnoot17). |
19. Et exsultabo in Jerusalem, et gaudebo in populo meo: et non audietur in eo ultra vox fletus et vox clamoris. | 19. En Ik zal juichen over Jerusalem en Mij verheugen over mijn volk; en niet langer zal daarin gehoord worden de stem van het geween en de stem van het geschreiGa naar voetnoot18). |
20. Non erit ibi amplius infans dierum, et senex qui non impleat dies suos: quoniam puer centum annorum morietur, et peccator centum annorum maledictus erit. | 20. Niet meer zal daar een kind zijn van dagen en een grijsaard, die zijne dagen niet vol maakt; want de knaap zal als honderdjarige sterven, en de zondaar als honderdjarige door den vloek getroffen wordenGa naar voetnoot19). |
21. Et aedificabunt domos, et habitabunt: et plantabunt vineas, et comedent fructus earum. | 21. En zij zullen huizen bouwen en ze bewonen; en zij zullen wijngaarden planten en de vruchten er van eten. |
22. Non aedificabunt, et alius habitabit: non plantabunt, et alius comedet: secundum enim dies ligni, | 22. Niet zullen zij bouwen, en een ander zal bewonen; niet zullen zij planten, en een ander zal etenGa naar voetnoot20); want gelijk de dagen van het ge- |
[pagina 253]
erunt dies populi mei, et opera manuum eorum inveterabunt: | boomte zullen de dagen zijn van mijn volk, en de werken hunner handen zullen duurzaam zijnGa naar voetnoot21). |
23. Electi mei non laborabunt frustra, neque generabunt in conturbatione: quia semen benedictorum Domini est, et nepotes eorum cum eis. | 23. Mijne uitverkorenen zullen niet vergeefs arbeiden en niet baren in ontsteltenisGa naar voetnoot22); want een kroost van gezegenden des Heeren is het, en hunne kleinkinderen hebben zij bij zich. |
24. Eritque antequam clament, ego exaudiam: adhuc illis loquentibus, ego audiam. Ps. XXXI 5. | 24. En het zal zijn: eer zij roepen, zal Ik verhooren; terwijl zij nog spreken, zal Ik aanhooren. |
25. Lupus et agnus pascentur simul, leo et bos comedent paleas: et serpenti pulvis panis ejus: non nocebunt, neque occident in omni monte sancto meo, dicit Dominus. Supra XI 6. | 25. De wolf en het lam zullen te zamen weiden, de leeuw en het rund zullen stroo eten; en de slang, stof zal haar brood zijn; geen leed zal geschieden en geen manslag gepleegd worden op geheel mijn heiligen berg, zegt de HeerGa naar voetnoot23). |
- voetnoot1)
- Antwoord des Heeren op het gebed van den profeet: Hij zal de heidenen roepen (v. 1) en het weerspannige Israël verwerpen (v. 2). Want in v. 1 is, volgens Rom. X 20, 21, de roeping der heidenen voorspeld. Immers niet op Israël, maar wel op de heidenen past die.. naar Mij niet vroegen, maar hunne heidensche orakels raadpleegden; vervolgens een volk, Hebr. goï - de gewone benaming der heidenen - dat mijnen naam enz., Hebr.: ‘dat niet naar mijnen naam genoemd is’, zie XLVIII 2 het tegendeel van Israël. Vertaalt men het Hebr.: ‘Ik heb Mij doen zoeken door.... Ik heb Mij doen vinden....’, dan treedt Gods voorkomende genade meer op den voorgrond; in den Vulgaattekst meer de medewerking met de genade.
- voetnoot2)
- Eene menschelijke voorstelling van Gods goedertierenheid voor Israël. Een weg, die niet goed is, een rhetorische verzachting, beteekent een allerslechtsten weg; vgl. Ezech. XXXVI 31.
- voetnoot3)
- Voor mijn aangezicht, d.i. onbeschaamd, openlijk. In de hoven, zie I 29; LVII 5, volg. Op de van tichelsteenen gebouwde afgodische altaren, welke bovendien in strijd waren met Exod. XX 24, volg.; XXVII 1; XXX 1.
- voetnoot4)
- In de graven om naar heidensch gebruik met de dooden in gemeenschap te treden. In de afgodentempels, Hebr.: ‘in de afgesloten plaatsen’, in de spelonken en holen, wellicht ter viering van ontuchtige geheimen. Zwijnenvleesch, in strijd met Lev. XI 7, at men waarschijnlijk bij afgodische offermaaltijden; vgl. LXVI 17. Hierop schijnt ook het laatste verslid te doelen.
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘want heilig ben ik voor u’, zij achten zich geheiligd door de deelneming aan dien afgodischen eeredienst en namen zich in acht voor ieder, die in die gruwelen niet was ingewijd.
- voetnoot6)
- Hebr.: ‘een rook in mijne neusgaten’. In de dichterlijke voorstelling er Hebreërs openbaart zich Gods toorn in rook en vuur, dat Hij uitademt ter verslinding der goddeloozen; vgl. Deut. XXXII 22; Ps. XVII 9; Ezech. XXXVIII 18, volg. De zin is: Zij wekken Gods toorn op en zullen zijne geduchte wraak ondervinden.
- voetnoot7)
- Het, de in de vorige verzen geteekende boosheid, staat geschreven om niet vergeten, maar ten dage des gerichts gewroken te worden. Niet zwijgen, zie XLII 14. In den schoot van het ruime bovenkleed mat men het graan toe, zie Luc. VI 38; vgl. Ps. LXXVIII 12; Jer. XXXII 18.
- voetnoot8)
- In welken zin de ongerechtigheden der vaderen aan de kinderen gewroken worden, zie Gen. IX noot 15, vooral Exod. XX noot 8. Op de bergen enz., zie LVII 7.
- voetnoot9)
- Niet het al, d.i. het geheele volk, want een uitverkoren deel zal gespaard blijven, gelijk een enkele goede druif aan een overigens bedorven tros, of, naar den grondtekst, een weinig most in een druif. Dat geringe deel is een zegen, het beginsel, waaruit Gods uitverkoren volk zal opspruiten en de aarde vullen; zie v. 9, 10.
- voetnoot10)
- Jacob en Juda beteekenen hetzelfde. Onder het beeld der herstelling van Gods volk in het bergachtige vaderland teekent de profeet deszelfs geestelijke verlossing.
- voetnoot11)
- De vlakten, Hebr. ‘Saron’, in het westen, aan de Middellandsche Zee, rijk aan weiden. Het dal Achor, in het zuidoosten (de tegenoverstelde grens des lands), zie Osee II 15. Het meervoud die ziet terug op het verzamelwoord volk. Het rustige herdersleven is evenals Mich. VII 14 een zinnebeeld van den vrede en het geluk in het herstelde Rijk Gods; zie XI 6, volg.
- voetnoot12)
- Geheel anders is het lot der afvalligen, zie v. 12, wier gruweldaden nogmaals worden opgenoemd. Zij richtten een tafel aan, waarop aan godenbeelden, op kussens geplaatst, spijs en drank werd aangeboden; zie Dan. XIV 2, volg. In het Hebr. worden twee godheden met name genoemd: Gad, dat geluk beteekent, zie Gen. XXX noot 4, de Fortuin of de geluksgod, en Meni (wat de toedeelende beteekent), de geluk uitdeelende godin.
- voetnoot13)
- Tellen, d.i. man voor man bestemmen voor het zwaard, Hebr. maniti, eene klankspeling met Meni.
- voetnoot14)
- De straffen van het weerbarstige Israël zullen zoo schrikwekkend zijn, dat de overlevenden die immer voor oogen hebben en als eene verwensching bezigen zullen. Met een anderen naam, die heiligheid en zegening uitdrukt, zie v. 23 en LXII 2, 4, 12.
- voetnoot15)
- En wie zich in dezen naam, enz. In het Hebr. is dit een gevolgtrekking uit het voorafgaande: ‘Wie zich dan zegent’ enz. Aan zijn gelukkig volk zal Gods getrouwheid in zijne beloften zoo duidelijk zichtbaar zijn, dat wie zich zegent, d.i. zich eenig goed toewenscht, enz. God der trouwe, eigenlijk des amen, Septuag.: ‘den waarachtigen’ of ‘den getrouwen God’, zie XXV noot 1; vgl. Apoc. III 14. Wijl de vroegere kwellingen, die twijfel konden wekken aan Gods getrouwheid, verborgen zijn enz., d.i. uit Gods geheugen als verdwenen zijn, zoodat God nimmermeer zijn nieuw Sionsvolk, gelijk voorheen, zal tuchtigen.
- voetnoot16)
- Die nieuwe schepping, welke door hare volkomenheid den vorigen toestand zal doen vergeten, is het Rijk van den Messias in zijne algeheele voltooiing, wanneer God in de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde zijne heerlijkheid en die der kinderen Gods zal openbaren; zie LI 6, 16. Vgl. Rom. VIII 21; II Petr. III 13; Apoc. XXI 1.
- voetnoot17)
- Dit nieuwe Jerusalem, dat enkel jubel, en zijn volk, dat louter blijdschap zijn zal, is de verheerlijkte Kerk met haar gezaligde uitverkorenen.
- voetnoot18)
- Zie Soph. III 17 over Gods blijdschap. Zie verder XXV 8; XXXV 10; Apoc. VII 17; XXI 4.
- voetnoot19)
- Daar volgens Exod. XX 12; Deut. V 16 een hooge ouderdom de belooning en derhalve net kenteeken is van een heilig en deugdzaam leven, schildert de profeet de heiligheid van het nieuwe Jerusalem onder het beeld van een langen levensduur, gelijk aan dien der aartsvaders vóór den zondvloed. Vgl. Zach. VIII 4. Een kind van weinige dagen, d.i. dat slechts enkele dagen leeft, zal daar niet meer zijn. Wanneer daar een honderdjarige zou sterven, het zou zijn alsof er een knaap stierf of wel een zondaar, die, door den vloek getroffen, in het midden zijner dagen met den dood werd gestraft. Het is alles louter veronderstellende beeldspraak en inkleeding der boven genoemde gedachte; verkeerdelijk derhalve wordt dit door de Chiliasten letterlijk genomen.
- voetnoot20)
- Een ander beeld om de heiligheid van het nieuwe Sionsvolk uit te drukken. Veiligheid en vruchtbaarheid waren het bewijs, dat Israël aan God en zijne wet getrouw was. Zie de tegenovergestelde bedreiging Lev. XXVI 16: Deut. XXVIII 30, 33.
- voetnoot21)
- De profeet keert terug tot het gezegde in v. 20. Het geboomte, als de ceder en de eik, die eeuwen trotseerén.
- voetnoot22)
- Septuag. ‘ter vervloeking’.
- voetnoot23)
- Eene herhaling van XI 6, volg. Alleen op de slang, aldaar niet genoemd, blijft het oude doemvonnis rusten, zie Gen. III 14, dat dan ten volle verwezenlijkt zal worden, als de Satan door den Messias overwonnen is.