De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 247]
| |||||||||||||||
Caput LXIV.
|
1. Utinam dirumperes coelos, et descenderes: a facie tua montes defluerent. | 1. Och, of Gij de hemelen scheurdet en nederdaaldet! Voor uw aangezicht zouden de bergen wegvloeien, |
2. Sicut exustio ignis tabescerent, aquae arderent igni, ut notum fieret nomen tuum inimicis tuis: a facie tua gentes turbarentur. | 2. als door vuur verteerd, zouden zij smelten, zouden de wateren koken door het vuur, opdat uw naam bekend worde aan uwe vijanden, de volken voor uw aanschijn sidderenGa naar voetnoot1)! |
3. Cum feceris mirabilia, non sustinebimus: descendisti, et a facie tua montes defluxerunt. | 3. Als Gij wonderwerken doet, kunnen wij het niet verdragen; Gij zijt neergedaald, en voor uw aangezicht zijn de bergen weggevloeidGa naar voetnoot2). |
4. A saeculo non audierunt, neque auribus perceperunt: oculus non vidit, Deus absque te, quae praeparasti exspectantibus te. I Cor. II 9. | 4. Van eeuwigheid heeft men niet gehoord, en heeft geen oor vernomen, geen oog gezien, buiten U, o God, wat Gij bereid hebt voor die U verbeidenGa naar voetnoot3). |
5. Occurristi laetanti, et facienti justitiam: in viis tuis recordabuntur tui: ecce tu iratus es, et peccavimus: in ipsis fuimus semper, et salvabimur. | 5. Gij komt te gemoet aan den blijmoedige en aan wie gerechtigheid oefent; op uwe wegen zijn zij Uwer gedachtigGa naar voetnoot4). Zie, Gij hebt getoornd, en wij hebben gezondigd; daarin waren wij te allen tijde, en ons zal heil gewordenGa naar voetnoot5). |
[pagina 248]
6. Et facti sumus ut immundus omnes nos, et quasi pannus menstruatae universae justitiae nostrae: et cecidimus quasi folium universi, et iniquitates nostrae quasi ventus abstulerunt nos. | 6. En wij zijn geworden als een onreine, wij altegader; en als de doek van eene, die de maandstonden heeft, waren al onze gerechtighedenGa naar voetnoot6); en wij vielen af als het loover, altemaal, en als de wind voerden onze ongerechtigheden ons henen. |
7. Non est qui invocet nomen tuum: qui consurgat, et teneat te: abscondisti faciem tuam a nobis, et allisisti nos in manu iniquitatis nostrae. | 7. Niemand is er, die uwen naam aanroept, die opstaat en zich vasthoudt aan UGa naar voetnoot7); Gij hebt uw aangezicht voor ons verborgen en ons verpletterd onder den last onzer ongerechtigheid. |
8. Et nunc Domine, pater noster es tu, nos vero lutum: et fictor noster tu, et opera manuum tuarum omnes nos. | 8. En nu, Heer, onze Vader zijt Gij; wij echter, wij zijn het leem, en onze Formeerder zijt Gij, en de werken uwer handen zijn wij allenGa naar voetnoot8). |
9. Ne irascaris Domine satis, et ne ultra memineris iniquitatis nostrae: ecce respice, populus tuus omnes nos. Ps. LXXVIII 8. | 9. Vertoorn U, o Heer, niet al te zeer, en gedenk niet langer onze ongerechtigheid! Zie, schouw neder, uw volk zijn wij allen. |
10. Civitas sancti tui facta est deserta, Sion deserta facta est, Jerusalem desolata est. | 10. De stad uwer heiligheidGa naar voetnoot9) is een wildernis geworden, Sion is een wildernis geworden, Jerusalem werd een woestenij! |
11. Domus sanctificationis nostrae, et gloriae nostrae, ubi laudaverunt te patres nostri, facta est in exustionem ignis, et omnia desiderabilia nostra versa sunt in ruinas. | 11. Het huis onzer heiliging en onzer heerlijkheid, waar onze vaderen U loofden, is verteerd geworden door het vuur, en al onze lustoorden zijn verkeerd in puin! |
12. Numquid super his continebis te Domine, tacebis, et affliges nos vehementer? | 12. Zult Gij U daarbij inhouden, o Heer, zult Gij zwijgen en ons verdrukken bovenmateGa naar voetnoot10)? |
- voetnoot1)
- Een vurig gebed om verlossing, welke, evenals in Ps. XVII 10, volg., als eene nederdaling Gods, hier tot bestraffing van Israëls vijanden, wordt geschilderd, met toespeling op de geweldige natuurverschijnselen bij Gods openbaring op Sinaï. (Exod. XIX 18). Hebr. in v. 2: ‘gelijk het vuur het dorre rijs ontsteekt, het vuur de wateren koken doet’. Vgl. Mich. I 3. Het doel van dat godsgericht (opdat) is de verheerlijking van God en de vernedering der trotsche vijanden.
- voetnoot2)
- De openbaring van Gods almacht vervult den zwakken en zondigen mensch met ontzag en huivering; eene toespeling op Exod. XX 18, 19. Hebr.: ‘Terwijl Gij schrikkelijke werken deedt, welke wij niet verwachtten, zijt Gij neergedaald; en voor uw aangezicht smolten de bergen weg’. Korter is de Septuag.: ‘Toen Gij heerlijke dingen deedt (op Sinaï), beving siddering voor U de bergen’. Zie Exod. XIX 18, noot 17.
- voetnoot3)
- Het heil, dat God, tot den mensch nederdalend (vooral in en door den Messias, zie LXIII 4), bereidt voor die op Hem betrouwen, gaat alle begrip en vermogen van menschen te boven. Nog meer geldt dit van het door de zalige aanschouwing voltooide heil; vgl. I Joan. III 2. Zie I Cor. II 9.
- voetnoot4)
- De zin is: Gij komt met uwe genade te gemoet aan dengene, die blijmoedig de gerechtigheid oefent. Op uwe wegen wandelen zij en aan U denken zij met een dankbaar hart. - Maar hoe waren wij daarentegen gesteld? Dit belijdt de profeet in de hier volgende schuldbekentenis.
- voetnoot5)
- Gij hebt getoornd en (met verklarenden zin, want) wij hebben gezondigd; daarin, in dien staat van zonde, bleven wij ‘oneindig lang’ (Hebr.), en toch ons zal enz.; anderen lezen dit vragenderwijze: Is er voor ons nog hoop op redding? Een beteren zin geeft de Septuagint: ‘daarom zijn wij afgedwaald’.
- voetnoot6)
- Als een onreine door melaatschheid, een treffend beeld der zonde. Wat wij onze gerechtigheden noemen, de viering der godsdienstige plechtigheden, de vele offers (vgl. I 11, volg.), was in het oog des Heeren in de hoogste mate onrein.
- voetnoot7)
- Dergelijke hyperbolische uitdrukkingen zijn ook in de Psalmen niet zeldzaam. Die opstaat, d.i. zich opwekt of den moed heeft, zich vast te houden aan U.
- voetnoot8)
- Vader, zie LXIII 16; leem en Formeerder, zie XXIX 16; XLV 9.
- voetnoot9)
- Uwe heilige stad, Jerusalem. Hebr. in het meervoud: de steden van het geheiligde land Juda.
- voetnoot10)
- Volgens sommigen zijn de laatste drie verzen een toevoegsel uit den tijd der ballingschap; vgl. Ps. L 20, 21. Zie echter LXIII 18, 19.