De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput LXIII.
|
1. Quis est iste, qui venit de Edom, tinctis vestibus de Bosra? iste formosus in stola sua, gradiens in multitudine fortitudinis suae. Ego, qui loquor justitiam, et propugnator sum ad salvandum. | 1. Wie is hij, die van Edom komt, in geverfde kleederen van Bosra? Hij, schoon in zijn gewaad, voortschrijdend in de volheid zijner kracht! Ik ben het, die gerechtigheid spreek en kampvechter ben ter reddingGa naar voetnoot1)! |
2. Quare ergo rubrum est indumentum tuum, et vestimenta tua sicut calcantium in torculari? Apoc. XIX 13. | 2. Waarom dan is uw gewaad rood, en zijn uwe kleederen als van de treders in de wijnpersGa naar voetnoot2)? |
3. Torcular calcavi solus, et de gentibus non est vir mecum: cal- | 3. De wijnpers heb ik getreden, ik alleen, en uit de volken was |
[pagina 244]
cavi eos in furore meo, et conculcavi eos in ira mea: et aspersus est sanguis eorum super vestimenta mea, et omnia indumenta mea inquinavi. | niemand met mij! Ik heb hen vertreden in mijnen toorn en hen vertrapt in mijne verbolgenheid; en hun bloed is op mijne kleederen gespat, en geheel mijn gewaad heb ik bezoedeld. |
4. Dies enim ultionis in corde meo, annus redemptionis meae venit. Supra XXXIV 8. | 4. Want de dag der wrake was in mijn hart, het jaar mijner verlossing was gekomenGa naar voetnoot3). |
5. Circumspexi, et non erat auxiliator: quaesivi et non fuit qui adjuvaret: et salvavit mihi brachium meum, et indignatio mea ipsa auxiliata est mihi. | 5. Ik zag rond en daar was geen helper, ik zocht en daar was niemand, die bijstand bood; en heil schafte mij mijn eigen arm, en mijne verbolgenheid, zij stond mij bij. |
6. Et conculcavi populos in furore meo, et inebriavi eos in indignatione mea, et detraxi in terram virtutem eorum. | 6. En ik vertrapte de volken in mijnen toorn, en ik maakte hen dronken in mijne verbolgenheid, en ik haalde hunne kracht ter aarde nederGa naar voetnoot4). |
7. Miserationum Domini recordabor, laudem Domini super omnibus, quae reddidit nobis Dominus, et super multitudinem bonorum domui Israel, quae largitus est eis secundum indulgentiam suam, et secundum multitudinem misericordiarum suarum. | 7. De barmhartigheden des Heeren wil ik gedenken, des Heeren lof voor alles, wat ons de Heer heeft bewezen, en voor de menigte der weldaden aan het huis van Israël, welke Hij hun geschonken heeft naar zijne goedertierenheid en naar de menigte zijner ontfermingenGa naar voetnoot5). |
8. Et dixit: Verumtamen populus meus est, filii non negantes: et factus est eis salvator. | 8. En Hij zeide: Maar het is toch mijn volk, kinderen, die Mij niet zullen verloochenen; en Hij werd hun tot VerlosserGa naar voetnoot6). |
9. In omni tribulatione eorum non est tribulatus, et Angelus faciei ejus salvavit eos: in dilectione sua, | 9. Bij al hunne bedruktheid was Hij niet bedrukt, en de Engel van zijn aangezicht schafte hun heilGa naar voetnoot7); |
[pagina 245]
et in indulgentia sua ipse redemit eos, et portavit eos, et elevavit eos cunctis diebus saeculi. | in zijne liefde en in zijne goedertierenheid verloste Hij hen, en Hij droeg hen en nam hen op, al de dagen van den voortijd. |
10. Ipsi autem ad iracundiam provocaverunt, et afflixerunt spiritum sancti ejus: et conversus est eis in inimicum, et ipse debellavit eos. | 10. Zij echter, zij tartten tot gramschap en bedroefden den geest van zijnen Heilige; en Hij keerde zich om, hun ten vijand, en zelf streed Hij tegen henGa naar voetnoot8). |
11. Et recordatus est dierum saeculi Moysi, et populi sui: Ubi est qui eduxit eos de mari cum pastoribus gregis sui? ubi est qui posuit in medio ejus spiritum sancti sui? Exod. XIV 29. | 11. En Hij gedacht weder aan de dagen van den voortijd, aan Moses en aan zijn volk! Waar is Hij, die hen opvoerde uit de zee met de herders zijner kudde? Waar is Hij, die in hun midden stelde den geest van zijnen HeiligeGa naar voetnoot9)? |
12. Qui eduxit ad dexteram Moysen brachio majestatis suae, qui scidit aquas ante eos, ut faceret sibi nomen sempiternum: | 12. Die Moses bij de rechterhand uitleidde met den arm zijner heerlijkheid; die de wateren kliefde vóór hen om zich een eeuwigen naam te makenGa naar voetnoot10). |
13. Qui eduxit eos per abyssos, quasi equum in deserto non impingentem: | 13. Die hen uitleidde midden door de afgronden, als een paard, dat in de woestijn niet struikeltGa naar voetnoot11); |
14. Quasi animal in campo descendens, spiritus Domini ductor ejus fuit: sic adduxisti populum tuum ut faceres tibi nomen gloriae. | 14. als het vee, dat in de vlakte afdaalt, geleidde hen de geest des HeerenGa naar voetnoot12). Alzoo hebt Gij uw volk herwaarts gevoerd om u een heerlijken naam te maken! |
15. Attende de coelo, et vide de habitaculo sancto tuo, et gloriae | 15. Geef acht uit den hemel en zie uit uwe woning, uwe heilige en |
[pagina 246]
tuae: ubi est zelus tuus, et fortitudo tua, multitudo viscerum tuorum, et miserationum tuarum? super me continuerunt se. Deut. XXVI 15; Bar. II 16. | heerlijke! Waar is uw ijver en uwe kracht, de menigte van uw mededoogen en van uwe barmhartigheden? Voor mij hebben zij zich ingehoudenGa naar voetnoot13)! |
16. Tu enim pater noster, et Abraham nescivit nos, et Israel ignoravit nos: tu Domine pater noster, redemptor noster, a saeculo nomen tuum. | 16. Gij toch zijt onze Vader, en Abraham kent ons niet, en Israël weet niet van onsGa naar voetnoot14); Gij, Heer, Gij zijt onze Vader, onze Verlosser, van eeuwen her is dat uw naam! |
17. Quare errare nos fecisti Domine de viis tuis: indurasti cor nostrum ne timeremus te? convertere propter servos tuos, tribus hereditatis tuae. | 17. Waarom, o Heer. deedt Gij ons dwalen van uwe wegen, maaktet Gij ons hart verhardGa naar voetnoot15), dat wij U niet vreesden? Keer weder om wille van uwe dienstknechten, de stammen van uw erfdeel! |
18. Quasi nihilum possederunt populum sanctum tuum: hostes nostri conculcaverunt sanctificationem tuam. | 18. Als een niet hebben zij uw heilig volk in bezit genomen; onze vijanden hebben uw heiligdom vertredenGa naar voetnoot16)! |
19. Facti sumus quasi in principio, cum non dominareris nostri, neque invocaretur nomen tuum super nos. | 19. Wij zijn geworden als bij den aanvang, toen Gij niet over ons heerschtet, en uw naam over ons niet werd ingeroepenGa naar voetnoot17)! |
- voetnoot1)
- De Messias is de krijgsheld, die, nog bespat met het bloed der vijanden, uit Edom wederkeert. Edom vertegenwoordigt ook hier (zie XXXIV 5, volg.) alle God weerstrevende macht (vgl. Ps. CXXXVI 7; Thren. IV 21, volg.; Ezech. XXXV 12, volg.; Am. I noot 24; Abd. noot 1), welke door het Verlossingswerk is overwonnen. Want Christus' lijden was het gericht over de zondige wereld, de nederlaag van haar vorst, den satan, vgl. Joan. XII 31. Geverfde, d.i. rood van bloed, zie v. 2; schoon, Hebr.: ‘prachtig’ of majestueus. Bosra, zie XXXIV noot 5. Op de vraag, die verwondering uitdrukt en aandacht wekt, antwoordt de held: Ik ben het, dezelfde, die naar XLII 4, 6; XLIX 6, volg.; LIII 11; LXI 1, volg., gerechtigheid en redding of heil aan de wereld breng.
- voetnoot2)
- Als met druivensap bespat. Rood, Hebr.: ‘adom’, een woordspeling op Edom in v. 1.
- voetnoot3)
- Eerst stelt de Messias, overeenkomstig de vraag in v. 2, zijn werk voor onder het beeld van de wijnpers treden (ook Thren. I 15; Joël III 13; Apoc. XIX 15 een beeld van een bloedig gericht), een zwaren arbeid, dien hij alleen, zonder iemands hulp (zie LIX 16), heeft verricht; vervolgens onder het beeld van een krijgsheld, die, toornend op zijne vijanden, hen vertreden heeft. Verklarend voegt hij er bij v. 4: want enz., zijn optreden toch is de dag der wrake over zijne weerstrevers, zie Joan. XII 31, en het jaar der verlossing voor de zijnen. Zie XXIV 1, volg.; XLII 13, volg.; LIX 17, volg.
- voetnoot4)
- Dronken van den beker der goddelijke wraak. Hunne kracht, Hebr. ‘hun levenssap’ of ‘hun bloed deed ik op de aarde stroomen’.
- voetnoot5)
- Een nieuwe profetie, waarin de profeet bidt voor zijn zondig volk, na eerst (v. 7-14) Gods barmhartigheid in zijne vroegere weldaden te hebben geprezen. Zie voor dezen aanhef Ps. LXXXVIII 1.
- voetnoot6)
- En Hij, God, zeide, toen Hij, overeenkomstig de beloften aan de aartsvaders, besloot Israël tot zijn eigendom uit te kiezen, zie Exod. XIX 5. Deze weldaad en de betuigingen van trouw van de zijde van Israël (Exod. XIX 8) wettigden de verwachting, welke God hier op menschelijke wijze uitspreekt. Tot Verlosser uit Egypte.
- voetnoot7)
- Bij al hunne bedruktheid, waarin zij door morren enz. God van zich vervreemdden, liet Hij toch niet af, zorg voor hen te dragen. Volgens de Hebr. tekstlezing: ‘was er geene bedruktheid’, beter naar de randlezing ‘was Hij bedrukt’, d.i. had Hij medelijden met hen. De Engel van zijn aangezicht, die het volk bij den tocht door de woestijn begeleidde, zie Exod. XXIII noot 20; vgl. Exod. XXXIII 14, 15.
- voetnoot8)
- Zij echter, de weerspannige Israëlieten in de woestijn en later in het beloofde land. Den geest enz., d.i. ‘zijnen heiligen geest’ (Hebr.), die, hoewel niet met de volheid en de algemeenheid aan het Nieuwe Verbond eigen, de leiders van Israël, zie v. 11, bezielde. Vgl. Ps. LXXVII 40, volg.; Eph. IV 30. God veranderde zijne goede gezindheid en werd hun ten v jand, Hij streed tegen hen, door naburige en verder afwonende volken tot tuchtiging te zenden.
- voetnoot9)
- Volgens de Vulgaat gedacht God, volgens het Hebr. (dit kan althans zoo begrepen worden) gedacht het volk aan den tijd van Moses. Bij die herinnering roept het weemoedig uit: Waar is nu de God dier oude dagen? Zie verder Exod. XIV 29. De herders zijn Moses en Aäron (vgl. Ps. LXXVI 21; Mich. VI 4), wellicht ook de zeventig ouderlingen en anderen, over wie Gods heilige geest kwam; vgl. Num. XI 25, volg.
- voetnoot10)
- Naar het Hebr. deed God zijn heerlijken arm, d.i. zijne in schitterende werken zich openbarende almacht, aan de rechterhand van Moses voortgaan; Hij kliefde de wateren der Roode Zee en des Jordaans.
- voetnoot11)
- Door dien ongewonen weg trokken zij gezwind als een paard, dat in de vlakke woestijn voortrent zonder vrees voor struikelen. Hebr.: ‘zonder dat zij struikelden’.
- voetnoot12)
- ‘Naar de rust’ (Hebr.) van het beloofde land.
- voetnoot13)
- Met dit vers begint het gebed van den profeet, dat voortgaat tot aan het einde van het volgende hoofdstuk. Uw ijver, zie LIX noot 13. Uw mededoogen, Hebr. ‘het trillen uwer ingewanden’, zie XVI 11; Jer. XXXI 20. Voor mij en mijn volk, Israël, hebben die kracht en barmhartigheid zich ingehouden, d.i. Gij hebt u als met geweld teruggehouden om geen erbarming te bewijzen; vgl. XLII 14; LIV 10.
- voetnoot14)
- Onze Vader, want Israël is Gods eerstgeboren zoon, zie Exod. IV 22. De vaders naar het vleesch, Abraham en Israël of Jacob, kennen ons niet, d.i. helpen ons niet in den nood en kunnen dat ook niet.
- voetnoot15)
- Verhard, door uwe gerichten, die om de bedorvenheid des harten het tegendeel uitwerkten van Gods bedoeling; zie Exod. IV noot 16.
- voetnoot16)
- Als een niet, d.i., naar den H. Hiëronymus, zonder eenige moeite. Anderen vertalen het Hebr. ‘voor een korte wijl’. Uw heiligdom, den tempel; zie LXIV 11.
- voetnoot17)
- Bij den aanvang van ons volksbestaan in Egypte, toen Israël nog niet Gods eigendom was geworden. Het Hebr. vertaalt men: ‘Wij zijn zoodanigen geworden, over wie Gij oneindig lang niet geheerscht hadt, over wie uw naam niet werd uitgeroepen’, d.i. alsof wij nimmer uw volk, het volk van Jehova waren geweest (vgl. IV 1).