De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 228]
| |||||||||||||
Caput LVIII.
|
1. Clama, ne cesses, quasi tuba exalta vocem tuam, et annuntia populo meo scelera eorum, et domui Jacob peccata eorum. | 1. Roep, laat niet af, verhef als eene bazuin uwe stem en maak aan mijn volk hunne misdrijven bekend en aan het huis van Jacob hunne zondenGa naar voetnoot1)! |
2. Me etenim de die in diem quaerunt, et scire vias meas volunt: quasi gens, quae justitiam fecerit, et judicium Dei sui non dereliquerit: rogant me judicia justitiae: appropinquare Deo volunt. | 2. Immers Mij ondervragen zij dag aan dag, en mijne wegen verlangen zij te kennen, als een volk, dat gerechtigheid betracht en het recht van zijnen God niet verlaat; zij vragen Mij gerichten der gerechtigheid, tot God te naderen verlangen zijGa naar voetnoot2). |
3. Quare jejunavimus, et non aspexisti: humiliavimus animas nostras, et nescisti? Ecce in die jejunii vestri invenitur voluntas vestra, et omnes debitores vestros repetitis. | 3. Waarom hebben wij gevast en hebt Gij het niet aangezien, hebben wij onze zielen verootmoedigd en hebt Gij het niet bemerkt? Zie, ten dage van uw vasten toont zich uw eigen wil, en al uwe schuldenaren maant gijGa naar voetnoot3). |
4. Ecce ad lites et contentiones jejunatis, et percutitis pugno impie. Nolite jejunare sicut usque ad hanc diem, ut audiatur in excelso clamor vester. | 4. Zie, tot twisten en krakeelen vast gij, en gij slaat kwaadaardig met de vuistGa naar voetnoot4). Vast niet zooals tot op dezen dag, opdat in den hooge uw geroep worde gehoord. |
[pagina 229]
5. Numquid tale est jejunium, quod elegi, per diem affligere hominem animam suam? numquid contorquere quasi circulum caput suum, et saccum et cinerem sternere? numquid istud vocabis jejunium, et diem acceptabilem Domino? Zach. VII 5. | 5. Is dat een vasten gelijk Ik het verkies, dat de mensch zijne ziel een dag kwelt? Of wel, dat hij zijn hoofd als een hoepel kromt en zak en asch onder zich spreidt? Noemt gij dat een vasten en een dag welgevallig aan den HeerGa naar voetnoot5)? |
6. Nonne hoc est magis jejunium, quod elegi? dissolve colligationes impietatis, solve fasciculos deprimentes, dimitte eos, qui confracti sunt, liberos, et omne onus dirumpe. | 6. Is dit niet veeleer een vasten, dat Ik verkies: Maak los de knellingen der goddeloosheid, ontbind de drukkende banden, laat degenen, die verbrijzeld zijn, vrij en verbreek elken lastGa naar voetnoot6). |
7. Frange esurienti panem tuum, et egenos, vagosque induc in domum tuam: cum videris nudum, operi eum, et carnem tuam ne despexeris. Ez. XVIII 7, 16; Matth. XXV 35. | 7. Breek den hongerige uw brood en breng behoeftigen en zwervelingen in uw huis; als gij eenen naakte ziet, kleed hem en versmaad niet uw eigen vleeschGa naar voetnoot7)! |
8. Tunc erumpet quasi mane lumen tuum, et sanitas tua citius orietur, et anteibit faciem tuam justitia tua, et gloria Domini colliget te. | 8. Alsdan zal uw licht doorbreken als de morgen, en uwe genezing zal spoedig ontspruiten; en voor uw aangezicht zal uitgaan uwe gerechtigheid, en de heerlijkheid des Heeren zal u verzamelenGa naar voetnoot8). |
9. Tunc invocabis, et Dominus exaudiet: clamabis, et dicet: Ecce adsum: si abstuleris de medio tui catenam, et desieris extendere digitum, et loqui quod non prodest. | 9. Alsdan zult gij roepen, en de Heer zal verhooren; gij zult schreien, en Hij zal zeggen: Zie, hier ben Ik. Als gij uit uw midden de boeien wegneemt en ophoudt den vinger uit te steken en te spreken wat onnut is, |
10. Cum effuderis esurienti animam tuam, et animam afflictam repleve- | 10. als gij voor den hongerige uwe ziel uitstort en de gekwelde |
[pagina 230]
ris, orietur in tenebris lux tua, et tenebrae tuae erunt sicut meridies. | ziel verzadigt, zal in de duisternis uw licht opgaan, en uwe duisternis zal zijn als de middagGa naar voetnoot9). |
11. Et requiem tibi dabit Dominus semper, et implebit splendoribus animam tuam, et ossa tua liberabit, et eris quasi hortus irriguus, et sicut fons aquarum, cujus non deficient aquae. | 11. En rust zal de Heer u geven voor immer, en uwe ziel zal Hij vervullen met glansen, en uw gebeente zal Hij vrijmaken; en gij zult zijn als een welbesproeide hof en als een waterbron, welker wateren nimmer ontbrekenGa naar voetnoot10). |
12. Et aedificabuntur in te deserta saeculorum: fundamenta generationis et generationis suscitabis: et vocaberis aedificator sepium, avertens semitas in quietem. Infra LXI 4. | 12. En opgebouwd zal in u worden het verwoeste van eeuwen her; grondvesten van geslacht en geslacht zult gij oprichten; en gij zult heeten opbouwer van omheiningen, afsluiter van wegen tot rustGa naar voetnoot11). |
13. Si averteris a sabbato pedem tuum, facere voluntatem tuam in die sancto meo, et vocaveris sabbatum delicatum, et sanctum Domini gloriosum, et glorificaveris eum dum non facis vias tuas, et non invenitur voluntas tua, ut loquaris sermonem: | 13. Als gij uwen voet weerhoudt van den sabbat, om uwen eigen wil te doen op mijnen heiligen dag, en den sabbat noemt eenen lust en den heiligen (dag) des Heeren eerwaardig, en dien in eere houdt, terwijl gij uwe wegen niet begaat, en uw eigen wil zich niet toont, om woorden te sprekenGa naar voetnoot12); |
[pagina 231]
14. Tunc delectaberis super Domino, et sustollam te super altitudines terrae, et cibabo te hereditate Jacob patris tui: os enim Domini locutum est. | 14. alsdan zult gij u verlustigen in den Heer, en Ik zal u de hoogten des lands doen bestijgen en u spijzigen met het erfdeel van Jacob, uwen vader; want de mond des Heeren heeft gesprokenGa naar voetnoot13). |
- voetnoot1)
- Hebr.: ‘Roep met de keel’, d.i. luidkeels of ‘met kracht’ (Septuag.); want het is de plicht van den profeet zich met alle kracht te verzetten tegen de valsche godsvereering, waardoor zij hunne misdrijven zochten te bemantelen. Het meervoud hunne ziet op de verzamelwoorden volk en huis.
- voetnoot2)
- Immers mijn volk houdt zich voor schuldeloos en heilig. Want dag aan dag, d.i. zonder ophouden, vragen zij Mij rekenschap en beslissing omtrent mijne wegen, d.i. mijne beschikkingen en mijne handelwijze tegenover hen, alsof zij daarop recht hadden, terwijl toch zulke geheimen alleen aan Gods vrienden worden medegedeeld (vgl. Ezech. XX 1, volg.). In hunnen eigenwaan vragen zij Mij rechtvaardige gerichten, alsof zij daarbij niets te vreezen hadden; ja zelfs tot God, tot zijne rechtbank te naderen, Hebr. ‘het naderen van God’ ten gerichte, zijne komst ten oordeel verlangen zij.
- voetnoot3)
- Die eigen dunk van gerechtigheid (v. 2) steunde inzonderheid op het vasten. Vgl. Lev. XVI 29; XXIII 27, waar de uitdrukking ‘de ziel verootmoedigen of kastijden’ in de beteekenis van vasten wordt gebezigd. Het vasten wordt t.a.p. alléén op den grooten verzoendag voorgeschreven, doch ook andere vastendagen werden in Israël te allen tijde gehouden (vgl. I Reg. VII 6; II Par. XX 3; Jer. XXXVI 9; Joël I 14. enz.). God antwoordt: Zie enz. Het vasten ging bij hen gepaard met het voldoen aan hun boozen wil; ten voorbeeld daarvan volgt, dat zij hunne schuldenaren onbarmhartig behandelden of wel, naar het Hebr. begrepen wordt, hunne arbeiders tot overmatigen arbeid dwongen.
- voetnoot4)
- Bij hun vasten bleven zij twistziek en wrevelig.
- voetnoot5)
- De eerste vraag (Is dat) verklaart, hoedanig een vasten aan God welbehaaglijk is: zulk een, dat volgens de uitdrukking der Wet (zie noot 3) gepaard gaat met verootmoediging der ziel. De tweede vraag (of wel) verklaart, dat hun vasten louter uitwendig vertoon was: als een hoepel, Hebr.: ‘als een bies’. Zich omgorden met boetgewaad (zie III 24) en zich in asch nederzetten was bij de Hebreërs in rouw en boete gebruikelijk.
- voetnoot6)
- God zegt, waarmede het Hem welbehaaglijke vasten moet gepaard gaan; vooreerst met verzaking aan allerlei verdrukking: Ontbind de drukkende of knellende banden van het onrechtmatig opgelegde juk.
- voetnoot7)
- Het brood, dat in het Oosten dun en plat is, breken, een Hebr. uitdrukking, beteekent uitdeelen. Hebr.: ‘verberg u niet voor’, d.i. onttrek uwe hulp niet aan, ‘uw eigen vleesch’, d.i. aan verwanten, volksgenooten enz. Zie Zach. VII 4-13.
- voetnoot8)
- Uw licht, uwe verlossing uit den rampspoed; uwe genezing van de wonden, door de zonden geslagen, zal (een nieuw beeld) als een plant snel en welig ontspruiten; op uw levensweg zal uwe gerechtigheid, d.i. uw heil, zie XLI 2, als een lichtende fakkel voor u uitgaan, en Gods heerlijkheid, zijne heerlijke beschutting (eene zinspeling op de lichtende wolk van Exod. XIII 21), zal ‘uwe achterhoede zijn’ (Hebr.), u als eene kudde verzamelen en bijeenhouden. Vgl. LII 12.
- voetnoot9)
- Als voorwaarde van geluk vordert God vooreerst, den naaste geen leed te berokkenen v. 9. De boeien of banden, waarmede het juk werd vastgemaakt, zie Jer. XXVII 2, m.a.w. elke drukkende dienstbaarheid. Den vinger uitsteken is een gebaar van bespotting, zie LVII 4. Spreken wat onnut is, is eene verzachtende uitdrukking voor ‘hoonende taal’ (Hebr.). Vervolgens vraagt God werken van naastenliefde v. 10: de ziel uitstorten, d.i. van ganscher harte, welwillend bijstaan; of wel de ziel, d.i. het leven of het levensonderhoud, uitreiken.
- voetnoot10)
- Het Hebr. vertaalt men veelal: ‘En geleiden zal de Heer u voor immer (Septuag. “En de Heer zal immer met U zijn”), en uwe ziel zal Hij verzadigen in zandwoestijnen’; beter heeft de Vulgaat, overeenkomstig de oude vertalingen: met glansen, met overvloedig licht van geluk, met vreugde en genot. Uw gebeente, de zetel der lichamelijke kracht, zal Hij vrijmaken van de verdrukking, of liever, naar de oude vertalingen, ‘zal Hij sterken’. Als een welbesproeide hof enz., vooral in het brandende Oosten een welsprekend beeld van vruchtbaarheid, van goddelijken zegen; vgl. XII 3.
- voetnoot11)
- De geestelijke herstelling van Sion wordt weder op stoffelijke wijze voorgesteld. Hebr.: ‘die uit u zijn (uwe nakomelingen) zullen de voorlang verwoeste puinhoopen opbouwen’ en op grondvesten, waaraan sinds vele geslachten de bovenbouw bleef ontbreken, zal door dat met nieuwe kracht toegeruste Sionsvolk worden voortgebouwd. Opbouwer van omheiningen, d.i. van bolwerken en vestingmuren; afsluiter van wegen tegen roofdieren enz.; doch in plaats van avertens heeft de H. Hiëronymus in zijn vertaling convertens, d.i. ‘hersteller der wegen tot veiligheid’, of, naar het Hebr., ‘tot bewoning’, d.i. om het land bewoonbaar te maken.
- voetnoot12)
- Uwen voet weerhoudt, zie Prov. IV 26, 27, d.i. u onthoudt van verboden, eigenwillige handelingen op den sabbat. Die heilige dag des Heeren zij u een lust, niet een last (vgl. Am. VIII 5). Uwe wegen beteekent uwe gewone dagelijksche bezigheden. Septuag.: ‘en gij geen woorden spreekt’, te weten, zie v. 9, twistende of goddelooze woorden.
- voetnoot13)
- De hoogten des lands beteekent het bergachtige Palestina (Deut. XXXII 13), aan Jacob als erfdeel voor zijn nageslacht beloofd, een zinnebeeld van het land der levenden, de strijdende en zegepralende Kerk, waarin de ware sabbatsrust is te vinden.