De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 224]
| |||||||||||||
Caput LVII.
|
1. Justus perit, et non est qui recogitet in corde suo: et viri misericordiae colliguntur, quia non est qui intelligat, a facie enim malitiae collectus est justus. | 1. De rechtvaardige komt om, en niemand is er, die het overdenkt in zijn hart; en de mannen van goedertierenheid worden weggeraapt, daar niemand er acht op slaat; want voor het aangezicht des kwaads wordt de rechtvaardige weggeraaptGa naar voetnoot1). |
2. Veniat pax, requiescat in cubili suo qui ambulavit in directione sua. | 2. Kome de vrede; hij ruste op zijne legerstede, die gewandeld heeft in zijne rechtschapenheidGa naar voetnoot2). |
3. Vos autem accedite huc filii auguratricis: semen adulteri, et fornicariae. | 3. Gij echter, nadert herwaarts, kinderen der waarzegster, broed des overspelers en der boeleersterGa naar voetnoot3)! |
4. Super quem lusistis? super quem dilatastis os, et ejecistis linguam? numquid non vos filii scelesti, semen mendax? | 4. Over wien hebt gij u vroolijk gemaakt? Naar wien hebt gij den mond opgesperd en de tong uitgestokenGa naar voetnoot4)? Zijt gij niet misdadige kinderen, een leugenbroed? |
5. Qui consolamini in diis subter omne lignum frondosum, immolantes parvulos in torrentibus, subter eminentes petras? | 5. Gij, die uwen troost vindt bij goden onder alle loofrijk geboomte, en kinderen slacht bij bergstroomen onder hoog uitstekende rotsenGa naar voetnoot5)? |
[pagina 225]
6. In partibus torrentis pars tua, haec est sors tua: et ipsis effudisti libamen, obtulisti sacrificium: numquid super his non indignabor? | 6. Bij des bergstrooms deelen is uw deel, dat is uw erflotGa naar voetnoot6); en voor hen hebt gij een plengoffer uitgegoten, een spijsoffer opgedragen! Zou Ik hierover niet verbolgen zijn? |
7. Super montem excelsum et sublimem posuisti cubile tuum, et illuc ascendisti ut immolares hostias. | 7. Op het hoog en verheven gebergte hebt gij uw leger opgeslagen, en derwaarts zijt gij opgestegen om offers te slachtenGa naar voetnoot7). |
8. Et post ostium, et retro postem posuisti memoriale tuum: qui juxta me discooperuisti, et suscepisti adulterum: dilatasti cubile tuum, et pepigisti cum eis foedus: dilexisti stratum eorum manu aperta. | 8. En achter de deur en achter den post hebt gij uw gedenkteeken gesteld; want nevens Mij hebt gij het dekkleed opgeslagen en den overspeler opgenomen, hebt gij uwe sponde verruimd en met hen een verbond gesloten, hadt gij een lust aan hunnen bijslaap - met open handGa naar voetnoot8). |
9. Et ornasti te regi unguento, et multiplicasti pigmenta tua. Misisti legatos tuos procul, et humiliata es usque ad inferos. | 9. En gij hebt u voor den koning opgesmukt met zalf en uwe blanketsels vermeerderd. Gij hebt uwe gezanten verre heengezonden en u nedergebogen tot aan de onderwereldGa naar voetnoot9). |
10. In multitudine viae tuae laborasti: non dixisti: Quiescam: vitam manus tuae invenisti, propterea non rogasti. | 10. Gij zijt moede geworden op uwen langen weg, gij zeidet niet: Ik geef het op; herleving uwer hand vondt gij, daarom badt gij nietGa naar voetnoot10). |
[pagina 226]
11. Pro quo sollicita timuisti, quia mentita es, et mei non es recordata, neque cogitasti in corde tuo? quia ego tacens, et quasi non videns, et mei oblita es. | 11. Voor wien waart gij bekommerd en bevreesd? Want gij hebt gelogen, en Mij waart gij niet indachtig, en gij beseftet het niet in uw hart. Wijl Ik bleef zwijgen en als het ware niet zag, daarom hebt gij Mij vergetenGa naar voetnoot11). |
12. Ego annuntiabo justitiam tuam, et opera tua non proderunt tibi. | 12. Ik, Ik zal uwe gerechtigheid bekend maken, en uwe werken zullen u niet batenGa naar voetnoot12). |
13. Cum clamaveris, liberent te congregati tui, et omnes eos auferet ventus, tollet aura: qui autem fiduciam habet mei, hereditabit terram, et possidebit montem sanctum meum. | 13. Als gij zult schreien, mogen uwe scharen u reddenGa naar voetnoot13); en altegader zal de wind hen wegvoeren, zal hen opnemen een ademtocht. Wie echter vertrouwen stelt op Mij, zal het land beërven en mijn heiligen berg in bezit nemenGa naar voetnoot14). |
14. Et dicam: Viam facite, praebete iter, declinate de semita, auferte offendicula de via populi mei. Infra LXII 10. | 14. En Ik zal zeggen: Bereidt den weg, baant de straat, ruimt het pad, verwijdert de hindernissen uit den weg van mijn volkGa naar voetnoot15). |
15. Quia haec dicit Excelsus, et sublimis habitans aeternitatem: et sanctum nomen ejus in excelso et in sancto habitans, et cum contrito et humili spiritu: ut vivificet spiritum humilium, et vivificet cor contritorum. | 15. Want dit zegt de Allerhoogste on de Verhevene, die de eeuwigheid bewoont, en heilig is zijn naam, die in den hooge en in het heilige woont en bij den vermorzelde en ootmoedige van geest, om levend te maken den geest der ootmoedigen en levend te maken het hart der vermorzeldenGa naar voetnoot16). |
16. Non enim in sempiternum litigabo, neque usque ad finem irascar: quia spiritus a facie mea egredietur, et flatus ego faciam. | 16. Want niet immer zal Ik twisten, en niet tot aan het einde toe zal Ik vergramd zijn; want de geest gaat van mijn aanschijn uit, en Ik schaf den levensademGa naar voetnoot17). |
[pagina 227]
17. Propter iniquitatem avaritiae ejus iratus sum, et percussi eum: abscondi a te faciem meam, et indignatus sum: et abiit vagus in via cordis sui. | 17. Wegens de boosheid zijner hebzucht ben Ik vergramd geworden, en heb Ik hem geslagen; Ik heb mijn aangezicht voor u verborgen, en Ik was vertoornd; en hij ging dolend heen op den weg van zijn eigen hartGa naar voetnoot18). |
18. Vias ejus vidi, et sanavi eum, et reduxi eum, et reddidi consolationes ipsi, et lugentibus ejus. | 18. Zijne wegen heb Ik gezien, en Ik heb hem genezen en hem teruggebracht en vertroostingen vergolden aan hem en aan zijne treurendenGa naar voetnoot19). |
19. Creavi fructum labiorum pacem, pacem ei, qui longe est, et qui prope, dixit Dominus, et sanavi eum. | 19. Ik heb de vrucht der lippen geschapen, den vrede: vrede voor hem, die verre en die nabij is, zegt de Heer, en Ik heb hem genezenGa naar voetnoot20). |
20. Impii autem quasi mare fervens, quod quiescere non potest, et redundant fluctus ejus in conculcationem et lutum. | 20. Maar de goddeloozen zijn als de kokende zee, die niet rusten kan, welker golven opwerpen wat ter vertreding is en slijkGa naar voetnoot21). |
21. Non est pax impiis, dicit Dominus Deus. Supra XLVIII 22. | 21. Geen vrede is er voor de goddeloozen, zegt de Heere GodGa naar voetnoot22). |
- voetnoot1)
- De twee eerste verzen zien terug op die goddelooze leiders, wier geest, door hebzucht en zingenot verstompt, geen acht slaat op de teekenen van het naderende godsgericht. Onder die teekenen noemt hier de profeet den vroegtijdigen dood der rechtvaardigen. Mannen van goedertierenheid, Hebr. van welwillendheid of goede gezindheid, zijn vrome mannen; quia, daar staat niet in het Hebr. noch in de Septuag.; beter vertaalt men: zonder dat iemand enz. Want geeft reden, waarom God dat zoo beschikt, omdat Hij namelijk die vromen aan de naderende rampen wil onttrekken. Vgl. IV Reg. XXII 20. Velen passen dit toe op den dood van den Messias, welken de meeste Joden niet ter harte namen, terwijl ook toen de leiders van Israël niet beter waren dan die van LVI 10-12.
- voetnoot2)
- Het heengaan der vromen uit dit leven is hunne intrede in den eeuwigen vrede, d.i. den staat van geluk in het andere leven (vgl. Sap. III 1, 3); aldaar vindt hij rust op zijne legerstede, d.i. in de rustplaats der dooden. De Septuagint vertaalt in het futurum.
- voetnoot3)
- Isaias keert zich tot zijne tijdgenooten, goddelooze kinderen van schuldige ouders, evenals dezen aan tooverij, aan geestelijk overspel schuldig. Vgl. Ezech. XVI 3.
- voetnoot4)
- Naar de vromen, die gij in hun ongeluk bespot. Zie Ps. XXXIV 21.
- voetnoot5)
- Het Hebr. vertalen de nieuweren: ‘Gij, die verhit wordt’, nl. door onkuische en afgodische drift ‘bij de terebinthen’. Onder het geboomte der heilige bosschen bij de afgodstempels gaf men zich aan ontucht over; zie Deut. XII 2; Jer II 20; die kinderen slacht (Hebr.) ‘in de dalen’, vooral in het dal Hinnom (IV Reg. XXIII 10), een smalle vallei met hooge en kale rotsen nabij Jerusalem; in hare nabijheid vloeide de snelvlietende beek Cedron. Zie over den hier bedoelden Molochdienst Jer. VII 31; XXXII 35; Ezech. XVI 21; XXIII 39.
- voetnoot6)
- In partibus pars is navolging van de klankspeling in het Hebr. De zin is: het deel, dat den bergstroom ten deel valt, te weten de afgoderij in het dal Hinnom, is uw deel, o Israël. Want aan Jehova, zijn wettig deel (vgl. Ps. XV 5), had het verzaakt. Naar het Hebr. waarschijnlijk: ‘Bij de gladde steenen van het dal is uw deel’. Steenen werden in den Phenicisch-Syrischen godsdienst als zinnebeelden der godheid vereerd.
- voetnoot7)
- Dat leger, ter hoererij op het gebergte opgeslagen, beteekent den afgodischen en wulpschen eeredienst op de bamôth of heilige hoogten.
- voetnoot8)
- Uw gedenkteeken is waarschijnlijk de gedenkspreuk van Deut. VI 3, volg.; XI 13, volg., die naar Deut. VI 9; XI 20 op den voorkant der posten of deurstijlen moest geplaatst worden, maar door die afvalligen aan den achterkant werd verborgen; volgens anderen zijn afgodische amuletten en toovermiddelen bedoeld, welke heimelijk werden verborgen binnen hunne huizen. Nevens Mij, d.i. in vereeniging met mijnen eeredienst in Jerusalem's tempel, b.v. onder Manasses IV Reg. XXI 4, 5. De wulpsche afgoderij wordt hier geschilderd onder het beeld van hoererij, zie Osee I noot 2. Gij hebt uwe sponde verruimd, d.i. velerlei afgoden vereerd; een verbond gesloten, d.i. hoerenloon bedongen, zie Osee II 5. En dat alles met open hand, d.i. openlijk, zonder schaamte. In deze laatste woorden van den grondtekst zien de nieuweren eene zinspeling op de ithyphallische voorstellingen bij de ontuchtige afgoderij.
- voetnoot9)
- Als eene schaamtelooze vrouw naar de gunst harer minnaars, zoo bedelde Israël om den steun van heidensche vorsten. Tot aan de onderwereld is hyperbolisch gezegd en beteekent zoo diep mogelijk.
- voetnoot10)
- Geen opoffering was te zwaar waar het een verbond gold met heidensche vorsten; want gij meendet bij hen herleving uwer hand, d.i. uwer kracht, te zullen vinden. Daarom, omdat die hulp u voldoende scheen, badt gij niet tot Jehova, uwen eenigen helper, Hebr.: ‘werdt gij niet moede’.
- voetnoot11)
- M.a.w. al die opofferingen waren het gevolg van ijdele vrees voor nietige menschen en eene verloochening van de aan God verschuldigde trouw. Gij naamt het niet ter harte, wat misdrijf gij daardoor pleegdet. Wijl Ik niet straffend optrad ‘sedert lang’ (Hebr.; vgl. XLII 14), maaktet gij misbruik van mijne lankmoedigheid.
- voetnoot12)
- Maar Gods lankmoedigheid zal weldra een einde nemen. Uwe gerechtigheid, zóó noemt God met verontwaardiging en spottend dat goddeloos bestaan, waarin Juda zijn heil zocht. Uwe werken, d.i. uwe afgoderij, uw heulen met de heidenen.
- voetnoot13)
- Bij het aanstaande godsgericht mogen uwe scharen, d.i. de menigte uwer goden of de heidensche machten, welke gij rondom u geschaard hebt, u redden. Zie verder Exod. XV 10.
- voetnoot14)
- De profeet komt terug op zijn onderwerp, den terugkeer der getrouwe Israëlieten naar den heiligen berg (zie II 2; IV 5; XI 9 enz.), naar hun dierbaar Sion.
- voetnoot15)
- Zie XL 3, 4; LXII 10.
- voetnoot16)
- Naar het Hebr. beginnen Gods woorden: ‘Ik woon in den hooge en in het heiligdom’ des hemels. De hieraan voorafgaande opsomming van Gods verheven eigenschappen staat in treffende tegenstelling met zijne tot den nederige afdalende liefde. Vgl. XLII 3.
- voetnoot17)
- Dit vers geeft reden van Gods ontfermende liefde voor den mensch: Hij wil niet den ondergang, maar het leven der zijnen; de geest is de levensgeest. Het Hebr. kan vertaald worden: ‘want de geest (van den zwakken mensch) zou voor Mij verkwijnen, alsook de zielen, die Ik geschapen heb’, indien Ik namelijk mijne gramschap niet temperde door ontferming.
- voetnoot18)
- Hebzucht was ook voor Israël ‘de wortel van alle kwaad’ I Tim. VI 10. Daarom verborg God zijn genadig aangezicht en liet Hij het dolend volk steeds verder afwijken op den weg zijner kwade lusten. Vgl. Act. XVII 30.
- voetnoot19)
- Ik heb genezen: dit en de volgende werkwoorden staan in het profetisch verleden, zij betreffen de toekomst. Hebr. ‘Ik zal hem genezen’. God zag medelijdend, hoe zijn volk al verder afdwaalde en besloot het door de tuchtiging der ballingschap te genezen en daarna in zijn land terug te voeren en voor den geleden smaad vertroostingen te vergelden aan Israël, en (met verklarende beteekenis, te weten) aan zijne treurenden, d.i. aan hen, die in nederig schuldbesef hunne straf hebben gedragen. Vgl. Soph. III noot 17.
- voetnoot20)
- De vrucht der lippen is de door Gods profeten beloofde vrede, of, volgens anderen, het lof- en dankgebed, dat tot God opstijgt voor zijne weldaden; Hij toch geeft den vrede, d.i. den voor alle volken bestemden Messias-zegen. De verleden tijd staat ook hier voor wat God besloten heeft te doen.
- voetnoot21)
- Tegenover dien vrede staat de onrust der goddeloozen, die door hunne driften heen- en weergeslingerd worden; hunne zondige daden zijn als het slijk, dat de golven opwerpen.
- voetnoot22)
- Hiermede sluit de tweede afdeeling; zie XLVIII 22.