De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput LI.
|
1. Audite me qui sequimini quod justum est, et quaeritis Dominum: attendite ad petram unde excisi estis, et ad cavernam laci, de qua praecisi estis. | 1. Hoort naar Mij, gij, die nastreeft wat gerechtig is en den Heer zoekt: Geeft acht op de rots, waaruit gij gehouwen zijt, en op de holte der groeve, waaruit gij gegraven zijtGa naar voetnoot1). |
2. Attendite ad Abraham patrem vestrum, et ad Saram, quae peperit vos: quia unum vocavi eum, et benedixi ei, et multiplicavi eum. | 2. Geeft acht op Abraham, uwen vader, en op Sara, die u gebaard heeft; want toen hij alleen was, heb Ik hem geroepen, en Ik zegende en vermenigvuldigde hemGa naar voetnoot2). |
3. Consolabitur ergo Dominus Sion, et consolabitur omnes ruinas ejus: et ponet desertum ejus quasi delicias, et solitudinem ejus quasi hortum Domini. Gaudium et laetitia invenietur in ea, gratiarum actio, et vox laudis. | 3. Alzoo zal de Heer Sion troosten, en troosten zal Hij al hare verwoestingen; en Hij zal hare woestijn maken als eenen lusttuin en hare wildernis als eenen hof des HeerenGa naar voetnoot3). Vreugde en blijdschap zal in haar gevonden worden, dankzegging en lofgeschal. |
[pagina 206]
4. Attendite ad me popule meus, et tribus mea me audite: quia lex a me exiet, et judicium meum in lucem populorum requiescet. | 4. Luistert naar Mij, mijn volk; en gij, mijn volksstam, hoort naar Mij! Want de wet zal van Mij uitgaan, en mijn recht zal zich nederlaten tot licht der volkenGa naar voetnoot4). |
5. Prope est justus meus, egressus est salvator meus, et brachia mea populos judicabunt: me insulae exspectabunt, et brachium meum sustinebunt. | 5. Nabij is mijn gerechte, uitgetogen is mijn Heiland, en mijne armen zullen de volkeren richten; Mij zullen de eilanden verwachten, en mijnen arm zullen zij verbeidenGa naar voetnoot5). |
6. Levate in coelum oculos vestros, et videte sub terra deorsum: quia coeli sicut fumus liquescent, et terra sicut vestimentum atteretur, et habitatores ejus sicut haec interibunt: Salus autem mea in sempiternum erit, et justitia mea non deficiet. Ps. XXXVI 39. | 6. Slaat uwe oogen ten hemel en ziet nederwaarts ter aarde; voorwaar, de hemelen zullen als rook vervliegen, en de aarde zal als een kleed verslijten, en hare bewoners zullen gelijk zij vergaan; maar mijn heil zal tot in eeuwigheid duren, en mijne gerechtigheid zal onvergankelijk zijnGa naar voetnoot6). |
7. Audite me qui scitis justum, populus meus lex mea in corde eorum: nolite timere opprobrium hominum, et blasphemias eorum ne metuatis. Ps. XXXVI 31. | 7. Hoort naar Mij, gij, die weet wat gerechtig is, mijn volk, in welks hart mijne wet is: Vreest den smaad der menschen niet, en weest voor hunne lastertaal niet beducht. |
8. Sicut enim vestimentum, sic comedet eos vermis: et sicut lanam, sic devorabit eos tinea: Salus autem mea in sempiternum erit, et justitia mea in generationes generationum. | 8. Want als een kleed, zoo zal hen de worm verteren; en als wol, zoo zal hen de mot verslinden; maar mijn heil zal duren in eeuwigheid, en mijne gerechtigheid van geslacht tot geslacht. |
9. Consurge, consurge, induere fortitudinem brachium Domini: consurge sicut in diebus antiquis, in generationibus saeculorum. Numquid non tu percussisti superbum, vulnerasti draconem? | 9. Rijs op, rijs op, bekleed u met kracht, arm des Heeren! Rijs op als in de aloude dagen onder de voormalige geslachten! Zijt Gij het niet, die den trotschaard verslagen, den draak verwond hebtGa naar voetnoot7)? |
[pagina 207]
10. Numquid non tu siccasti mare, aquam abyssi vehementis: qui posuisti profundum maris viam, ut transirent liberati? Exod. XIV 21. | 10. Zijt gij het niet, die de zee hebt uitgedroogd, het water van den geweldigen afgrond; die de diepte der zee tot eenen weg hebt gemaakt, dat de verlosten daar doortrokken? |
11. Et nunc qui redempti sunt a Domino, revertentur, et venient in Sion laudantes, et laetitia sempiterna super capita eorum, gaudium et laetitiam tenebunt, fugiet dolor et gemitus. | 11. Ook thans zullen de door den Heer vrijgekochten terugkeeren, en zij zullen komen naar Sion met gejuich, en eeuwige blijdschap op hunne hoofden; vreugde en blijdschap zullen zij ten deel hebben, vlieden zal smart en gezuchtGa naar voetnoot8)! |
12. Ego, ego ipse consolabor vos: quis tu ut timeres ab homine mortali, et a filio hominis, qui quasi foenum ita arescet? | 12. Ik, Ik zelf zal u troosten; wie zijt gij, dat gij vreest voor een sterfelijk mensch en voor een menschenkind, dat als hooi alzoo zal verdorrenGa naar voetnoot9). |
13. Et oblitus es Domini factoris tui, qui tetendit coelos, et fundavit terram: et formidasti jugiter tota die a facie furoris ejus, qui te tribulabat, et paraverat ad perdendum: ubi nunc est furor tribulantis? | 13. En vergeten hebt gij den Heer, uwen Maker, die de hemelen uitgespannen en de aarde gegrondvest heeft; en gij vreesdet gedurig den ganschen dag voor het aangezicht der woede van dengene, die u verdrukte en gereed stond tot verdelging! Waar is nu de woede des verdrukkersGa naar voetnoot10)? |
14. Cito veniet gradiens ad aperiendum, et non interficiet usque ad internecionem, nec deficiet panis ejus. | 14. Weldra zal komen die optreedt om te openen, en hij zal niet dooden tot verdelgens toe, en niet ontbreken zal zijn broodGa naar voetnoot11). |
15. Ego autem sum Dominus Deus tuus, qui conturbo mare, et intumescunt fluctus ejus: Dominus exercituum nomen meum. | 15. Ik echter, Ik ben de Heer, uw God, die de zee beroer, en hare golven zwellen - Heer der heerscharen is mijn naam! |
16. Posui verba mea in ore tuo, et in umbra manus meae protexi te, ut plantes coelos, et fundes ter- | 16. Ik heb mijne woorden gelegd in uwen mond, en in de schaduw mijner hand heb Ik u beschut, opdat |
[pagina 208]
ram: et dicas ad Sion: Populus meus es tu. Supra XLIX 2. | gij de hemelen planten en de aarde grondvesten en zeggen zoudt tot Sion: Mijn volk zijt gijGa naar voetnoot12)! |
17. Elevare, elevare, consurge Jerusalem, quae bibisti de manu Domini calicem irae ejus: usque ad fundum calicis soporis bibisti, et potasti usque ad faeces. | 17. Verhef u, verhef u, rijs op, Jerusalem, gij, die van de hand des Heeren den beker zijner gramschap gedronken hebt; tot aan den bodem van den zwijmelbeker hebt gij gedronken, en gij hebt hem geledigd tot den droesem toeGa naar voetnoot13)! |
18. Non est qui sustentet eam ex omnibus filiis, quos genuit: et non est qui apprehendat manum ejus ex omnibus filiis, quos enutrivit. | 18. Geen is er, die haar ondersteunt, van al de kinderen, die zij baarde; en geen is er, die haar bij de hand vat, van al de kinderen, die zij grootbrachtGa naar voetnoot14). |
19. Duo sunt quae occurrerunt tibi: quis contristabitur super te? vastitas, et contritio, et fames, et gladius, quis consolabitur te? Supra XL VII 9. | 19. Tweeërlei is u wedervaren. Wie zal u medelijden betuigen? Verwoesting en vernieling en honger en zwaard. Wie zal u troostenGa naar voetnoot15)? |
20. Filii tui projecti sunt, dormierunt in capite omnium viarum, sicut oryx illaqueatus: pleni indignatione Domini, increpatione Dei tui. | 20. Uwe kinderen waren op den grond geworpen, zij lagen aan de hoeken aller straten, als een gestrikte gazelle, verzadigd van de verbolgenheid des Heeren, van het dreigen van uwen GodGa naar voetnoot16). |
21. Idcirco audi hoc paupercula, et ebria non a vino. | 21. Daarom hoor dit, armzalige, die dronken zijt, niet van wijnGa naar voetnoot17)! |
22. Haec dicit dominator tuus Do- | 22. Dit zegt uw Opperheer, de |
[pagina 209]
minus, et Deus tuus, qui pugnabit pro populo suo: Ecce tuli de manu tua calicem soporis, fundum calicis indignationis meae, non adjicies ut bibas illum ultra. | Heer en uw God, die strijd voert voor zijn volk: Zie, Ik heb uit uwe hand genomen den zwijmelbeker, den bodem van den beker mijner verbolgenheid; voortaan zult gij dien niet meer drinkenGa naar voetnoot18). |
23. Et ponam illum in manu eorum, qui te humiliaverunt, et dixerunt animae tuae: Incurvare, ut transeamus: et posuisti ut terram corpus tuum, et quasi viam transeuntibus. | 23. En Ik geef dien in de hand van hen, die u vernederden en zeiden tot uwe ziel: Krom u, opdat wij over u gaan! En gij maaktet uw lichaam tot grond en als tot een weg voor die over u gingenGa naar voetnoot19)! |
- voetnoot1)
- Het woord is gericht tot diegenen, welke, in tegenstelling met de laatst toegesprokenen, naar gerechtigheid streven. Door de rots wordt Abraham, door de holte der groeve Sara beteekend, zie v. 2. Wellicht is die beeldspraak eene toespeling op de onvruchtbaarheid dier stamouders, waaruit Isaäc met zijn talrijk nakroost buiten de gewone orde der natuur geboren werd.
- voetnoot2)
- Alleen, d.i. kinderloos; vgl. Ezech. XXXIII 24. In de vermenigvuldiging van zijn nageslacht was een deel van den in hem beloofden zegen vervuld; dit moest het vertrouwen der vromen opwekken en hun een waarborg zijn, dat ook de in Abraham's zaad beloofde zegen vervuld en Israël derhalve hersteld zou worden tot heil van alle volken.
- voetnoot3)
- Troosten door het te herstellen, zoodat het nieuwe Sion, het oude ver overtreffend, worden zal als een lusttuin, Hebr.: ‘als een Eden’, zie Gen. II noot 11. Vgl. Ezech. XXXI 9. Inderdaad is door Christus' verdiensten de door Adam's schuld verloren paradijszegen ruimschoots hersteld.
- voetnoot4)
- Vgl. XLII 1, 3, 4. De heilaanbrengende wet, welke het recht Gods bevat en van God zal uitgaan, is het voor allen bestemde Evangelie.
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘mijne gerechtigheid.... mijn heil’. Bedoeld is (zie XLI noot 2) de genadige openbaring van God door den gerechte, den Messias; zie XLII 3, 4; XLV 24, volg. Nabij, zie XLVI 13. In en door Christus zullen Gods armen, het zinnebeeld zijner macht, tot heil der wereld alle volken richten of besturen. Mij zullen de eilanden enz., zie XLII 4.
- voetnoot6)
- Hemel en aarde zullen naar hunnen tegenwoordigen toestand vergaan, maar het Rijk van genade zal eeuwig duren. Vgl. Matth. XXIV 35; Hebr. I 11, 12. Gelijk zij, de genoemde hemel en aarde.
- voetnoot7)
- Jubelend in het heil van den Messias (v. 4-8), smeekt de profeet, dat Gods arm uit zijne rust oprijze, m.a.w. dat God zijne macht toone in het verlossen van zijn volk. Hij herinnert aan de verlossing uit Egypte, de voorafbeelding der geestelijke verlossing. De trotschaard en de draak zijn benamingen waarmede reeds vroeger (zie XXX 7; XXVII 1) Egypte werd aangeduid.
- voetnoot8)
- In den peest ziet de profeet het bezongen heil in vervulling gaan. Eene letterlijke herhaling van XXXV 10.
- voetnoot9)
- Wie zijt gij drukt verwondering uit over de kleinmoedigheid der verdrukte vromen, aan wie de profeet Gods troostende verlossing in uitzicht stelt. Tegenover de verdrukkers, sterfelijke menschenkinderen, stelt hij in v. 13 den almachtigen God, dien zij in hunne kleinmoedigheid niet indachtig waren.
- voetnoot10)
- In het Hebr. hangt dit vers nog af van wie zijt gij (in v. 12), ‘dat gij vergat.... en dat gij vreesdet’ enz. Door dien verdrukker is de Chaldeër bedoeld (zie LII 4), de vertegenwoordiger van alle vijanden van Sion.
- voetnoot11)
- Die optreedt is de Messias, zie XLII 7. Hij zal niet dooden, gelijk de verdrukker van v. 13, en niemand laten omkomen; want zijn brood, d.i. zijn hulp en steun, zal niet ontbreken. Hebr.: ‘Weldra zal de (in boeien, zie X noot 3) gekromde ontboeid worden; en hij zal niet sterven (in het kerkerhol), ter groeve (bestemd), en zijn (het hem toekomende) brood zal hem niet ontbreken’.
- voetnoot12)
- God richt het woord tot den Messias: Ik heb mijne woorden enz., d.i. mijne openbaring aan u ter prediking toevertrouwd; zie verder XLIX 2. Opdat gij, Hebr. in den eersten persoon, ‘opdat Ik de hemelen plante’ enz.; deze woorden schilderen het Rijk van den Messias, een nieuwe schepping in geestelijken zin (zie Eph. II 10) en na het einde der dagen ook in stoffelijken zin (zie II Petr. III 10-13). Hierdoor zal de voorspelling van Osee II 1 in volkomen vervulling gaan.
- voetnoot13)
- Met dit vers begint een nieuwe toespraak, een drievoudige opwekking van het in ballingschap diep vernederde Sion. Eerst (v. 17-20) wordt Sion voorgesteld als in diepen slaap verzonken en zwijmeldronken van den beker der goddelijke gramschap, sinds de verwoesting van Jerusalem door de Chaldeërs; thans komt de beurt aan zijne vijanden om van dien beker te drinken (v. 21-23). Verhef u, d.i. wek u op uit dien diepen slaap. Zie datzelfde beeld van den zwijmelbeker Abd. v. 16; Hab. II 16; Isaï. XXIX 9, volg.; Jer. XXV 15, volg. enz.
- voetnoot14)
- Jerusalem is eene in dronkenschap ternedergezonken vrouw, en geen harer kinderen kan haar helpen - een treffend beeld der stad na hare verwoesting: zij was wel niet vernietigd, maar als levenloos. Alleen God kon haar herstellen.
- voetnoot15)
- Tweeërlei straffen: Verwoesting van het land en vernieling der bevolking door honger en zwaard.
- voetnoot16)
- Hebr.: ‘uwe kinderen waren bedekt’ of ‘omfloerst’, een Hebr. zegswijze, welke beteekent: in onmacht gevallen of bewusteloos geworden. In dien toestand bevonden zich de nog overige bewoners van Jerusalem, nadat honger en zwaard hun werk gedaan hadden. Als een in den strik van den jager gevangen gazelle, die zich bijna geworgd heeft bij hare pogingen om zich te ontworstelen. Verzadigd enz. herinnert er aan, dat niet zoozeer de vijand, maar God zelf die straf overzond; zie v. 17.
- voetnoot17)
- Vgl. XXIX 9; LI 17, 20; Thren. III 15.
- voetnoot18)
- De beurt om dien beker te ledigen komt thans aan Sion's verdrukkers. Ik heb genomen voegt als 't ware het woord bij de daad. Den bodem enz., Hebr.: ‘den boordevollen beker’.
- voetnoot19)
- De diepe vernedering en weerloosheid der stad wordt op echt Oostersche wijze geschilderd; zoo handelden inderdaad overwinnaars, zie Jos. X 24; men vindt dit op de Assyrische gedenkteekenen niet zelden afgebeeld. Zoo moest later de Romeinsche keizer Valerianus zijnen rug krommen tot voetbank voor den Perzischen koning Sapor.