De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 203]
| |||||||||||||||
Caput L.
|
1. Haec dicit Dominus: Quis est hic liber repudii matris vestrae, quo dimisi eam? aut quis est creditor meus, cui vendidi vos? ecce in iniquitatibus vestris venditi estis, et in sceleribus vestris dimisi matrem vestram. | 1. Dit zegt de Heer: Welke is de scheidbrief uwer moeder, waarmede Ik haar liet heengaan? Of wie is mijn schuldeischer, aan wien Ik ulieden verkocht heb? Zie, om uwe ongerechtigheden zijt gij verkocht, en om uwe misdaden liet Ik uwe moeder heengaanGa naar voetnoot1)! |
2. Quia veni, et non erat vir: vocavi, et non erat qui audiret: numquid abbreviata et parvula facta est manus mea, ut non possim redimere? aut non est in me virtus ad liberandum? Ecce in increpatione mea desertum faciam mare, ponam flumina in siccum: computrescent pisces sine aqua, et morientur in siti. Infra LIX 1. | 2. Want Ik kwam, en er was geen man; Ik riep, en niemand, die hoorde. Is dan mijne hand verkort en zwak geworden, dat Ik niet verlossen kan? Of is er in Mij geene kracht om te redden? Zie, door mijn dreigen leg Ik de zee droog, maak Ik de stroomen tot dorren grond; de visschen verrotten bij gemis aan water en sterven van dorst. |
3. Induam coelos tenebris, et saccum ponam operimentum eorum. | 3. Ik kleed de hemelen in duisternis, en een rouwgewaad geef Ik hun tot dekkleedGa naar voetnoot2)! |
4. Dominus dedit mihi linguam eruditam ut sciam sustentare eum, | 4. De Heer heeft mij een geoefende tong gegeven, opdat ik den ver- |
[pagina 204]
qui lassus est verbo: erigit mane, mane erigit mihi aurem, ut audiam quasi magistrum. | moeide wete te sterken met het woord; Hij wekt des morgens, des morgens wekt Hij mij het oor, opdat ik naar Hem hoore als naar den leermeesterGa naar voetnoot3). |
5. Dominus Deus aperuit mihi aurem, ego autem non contradico: retrorsum non abii. | 5. De Heere God heeft mij het oor geopend, en ik, ik sprak niet tegen; ik week niet achterwaartsGa naar voetnoot4). |
6. Corpus meum dedi percudentibus, et genas meas vellentibus: faciem meam non averti ab increpantibus, et conspuentibus in me. Matth. XXVI 67. | 6. Mijn lichaam gaf ikGa naar voetnoot5) aan hen, die sloegen, en mijne wangen aan hen, die mij den baard uitrukten; mijn aangezicht wendde ik niet af van hen, die mij scholden en spuwden op mij. |
7. Dominus Deus auxiliator meus, ideo non sum confusus: ideo posui faciem meam ut petram durissimam, et scio quoniam non confundar. | 7. De Heere God is mijn helper, daarom word ik niet beschaamd, daarom stel ik mijn aangezicht als een zeer harden steen; en ik weet, dat ik niet beschaamd zal wordenGa naar voetnoot6). |
8. Juxta est qui justificat me, quis contradicet mihi? stemus simul, quis est adversarius meus? accedat ad me. | 8. Nabij is Hij, die mij rechtvaardigt; wie zal met mij in geding komen? Laat ons samen optreden! Wie is mijn tegenstander? Hij nadere tot mijGa naar voetnoot7)! |
9. Ecce Dominus Deus auxiliator meus: quis est qui condemnet me? Ecce omnes quasi vestimentum conterentur, tinea comedet eos. | 9. Zie, de Heere God is mijn helper; wie is er, die mij zal veroordeelen? Zie, zij allen zullen verslijten als een kleed, de mot zal hen verterenGa naar voetnoot8)! |
10. Quis ex vobis timens Dominum, audiens vocem servi sui? qui ambulavit in tenebris, et non est lumen ei, speret in nomine Domini, et innitatur super Deum suum. | 10. Wie is er onder u, die den Heer vreest en luistert naar de stem van zijnen dienstknechtGa naar voetnoot9)? Die wandelt in duisternis en geen licht heeft, hij vertrouwe op den naam des Heeren en steune op zijnen God! |
[pagina 205]
11. Ecce vos omnes accendentes ignem accincti flammis, ambulate in lumine ignis vestri, et in flammis, quas succendistis: de manu mea factum est hoc vobis, in doloribus dormietis. | 11. Zie, gij allen, die een vuur ontsteekt, die u omgordt met vlammen, wandelt bij het licht van uw vuur en bij de vlammen, die gij ontstoken hebt! Van mijne hand is u dit geworden: in smarten zult gij ternederliggenGa naar voetnoot10). |
- voetnoot1)
- Antwoordend op Sion's klacht XLIX 14, verklaart God, waarom Israël is verworpen. Het verbond van Jehova met zijn volk wordt hier voorgesteld als een huwelijk. Terugziende nu op het recht des mans (Deut. XXIV 1-3), om de echtgenoote met een scheldbrief weg te zenden (vgl. Jer. III 1, volg.), en tevens op het recht des huisvaders, om zijne kinderen aan den schuldeischer te verkoopen (vgl. Exod. XXI 2, 7; IV Reg. IV 1; II Esdr. V 5; Matth. XVIII 25), zegt God vragenderwijze, dat niet door zijne schuld het verbond met Sion verbroken is en Israël's kinderen in ballingschap als in slavernij verkocht zijn. - Hebr.: ‘waar is de scheidbrief’ enz.? Hij bestaat niet; want niet Jehova (de man alleen gaf den scheidbrief) was oorzaak van Sion's verwerping, welke bovendien niet altijddurend zou zijn, zooals bij een eigenlijke echtscheiding het geval was, zie Deut. XXIV 4. Neen, Israël's kinderen (Zie enz.) hebben door hunne zonden die tijdelijke scheiding veroorzaakt; Hebr.: ‘om uwe zonden is uwe moeder weggezonden’.
- voetnoot2)
- God kwam door de Wet en de profeten, Hij riep door vermaningen en kastijdingen, maar Israël bleef doof. Daarom werd Israël een verstooten, aan de heidenen prijsgegeven vrouw. Dat gebeurde niet, omdat het God aan macht ontbrak. Daarvoor getuigden genoeg de wonderen bij de verlossing uit Egypte (vgl. Ps. Cv 9; Exod. VII 18), bijzonder de Egyptische duisternis (zie Exod. X 21), welke v. 3 in beeldspraak geschilderd wordt. Maar dergelijke wonderen waren ontoereikend om Israël te verlossen uit de ellende, waarin het zich door zijne weerspannigheid gebracht had. Daarom moest de dienstknecht des Heeren, de Messias, komen, die in v. 4 sprekend optreedt.
- voetnoot3)
- Mij, den Messias, den Leeraar der: volken. Den vermoeide, d.i. de door de zonde afgematte menschheid; vgl. Matth). XI 28. Het herhaalde des morgens, Hebr.: ‘elken morgen’, beteekent, dat God voortdurend hem onderricht, hem het oor wekt, d.i. hem zijne openbaring mededeelt. Want ‘gelijk de Vader het mij gezegd heeft, zoo spreek ik’ Joan. XII 50. Vgl. Joan. V 19, 20; VII 16; VIII 26, 40; XIV 24; XV 15. Hebr. aan het slot: ‘opdat ik hoore naar de wijze der leerlingen’.
- voetnoot4)
- De Heer heeft mij het oor geopend, om niet alleen zijne openbaring eerbiedig aan te hooren, maar ook zijne bevelen gewillig te volbrengen. Vgl. Matth. XX 28; Joan. XIV 31; Phil. II 8.
- voetnoot5)
- Hebr. ‘Mijnen rug’ gaf ik bereidwillig enz. Zie de vervulling Matth. XXVI 67; XXVII 30; Marc. XIV 65.
- voetnoot6)
- Omdat hij weet dat God hem in zijn lijden ondersteunt, vreest hij geen beschimping, maar vertoont op zijn kalm aangezicht te midden van de grootste versmading een onverwinlijke standvastigheid.
- voetnoot7)
- God is met zijne hulp nabij en zal hem rechtvaardigen, d.i. hem voor zijne rechtbank heilig en gerechtig verklaren. In die overtuiging daagt de Messias iederen tegenstander uit, om met hem voor Gods rechtbank op te treden, want niemand kan hem ‘van zonde overtuigen’ Joan. VIII 46.
- voetnoot8)
- Zijne vijanden zullen vergaan als een kleed, dat door de mot verteerd wordt; vgl. LI 8.
- voetnoot9)
- De vraag voorspelt, dat slechts weinigen in Israël hem gehoor zullen verleenen.
- voetnoot10)
- Die een vuur van vervolgingen tegen den Messias en de zijnen ontsteekt. Met vlammen, Hebr.: ‘met brandpijlen’, welke men in den gordel droeg. Met dat vuur en met die brandpijlen, welke zij tegen den Messias richten, zullen zijne vijanden voor zich zelven het vuur der goddelijke wraak bereiden.