De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 198]
| |||||||||||||||
Caput XLIX.
|
1. Audite insulae, et attendite populi de longe: Dominus ab utero vocavit me, de ventre matris meae recordatus est nominis mei. | 1. Hoort, eilanden, en luistert, volken van verre: De Heer heeft mij van de geboorte af geroepen, van den schoot mijner moeder heeft Hij mijnen naam vermeldGa naar voetnoot1). |
2. Et posuit os meum quasi gladium acutum: in umbra manus suae protexit me, et posuit me sicut sagittam electam: in pharetra sua abscondit me. Infra LI 16. | 2. En Hij heeft mijnen mond gemaakt als een scherp zwaard, in de schaduw zijner hand mij beschut; en Hij heeft mij gemaakt tot een uitgelezen pijl, in zijnen koker mij verborgenGa naar voetnoot2). |
3. Et dixit mihi: Servus meus es tu Israel, quia in te gloriabor. | 3. En Hij zeide tot mij: Mijn dienstknecht zijt gij, IsraëlGa naar voetnoot3), want aan u zal Ik Mij verheerlijken. |
4. Et ego dixi: In vacuum laboravi, sine causa, et vane fortitudinem meam consumpsi: ergo judicium meum cum Domino, et opus meum cum Deo meo. | 4. En ik, ik zeide: Vergeefs heb ik gearbeid, voor niets, en nutteloos heb Ik mijne kracht uitgeput; voorwaar, mijn recht is bij den Heer en mijn werk bij mijnen GodGa naar voetnoot4). |
5. Et nunc dicit Dominus, formans me ex utero servum sibi, ut reducam Jacob ad eum, et Israel non congregabitur: et glorificatus sum | 5. En nu zegt de Heer, die mij van de geboorte af gevormd heeft tot zijnen dienstknecht, om Jacob tot Hem terug te brengen - en Israël laat zich niet verzamelen; |
[pagina 199]
in oculis Domini, et Deus meus factus est fortitudo mea. | en verheerlijkt ben ik in de oogen des Heeren, en mijn God is mijne sterkte gewordenGa naar voetnoot5) |
6. Et dixit: Parum est ut sis mihi servus ad suscitandas tribus Jacob, et faeces Israel convertendas: ecce dedi te in lucem gentium, ut sis salus mea usque ad extremum terrae. Supra XLII 6; Act. XIII 47. | 6. en Hij zeide: Te gering is het, dat gij Mij een dienstknecht zoudt zijn om de stammen van Jacob op te richten en de heffe van Israël terug te voeren; zie, Ik heb u gesteld ten licht voor de heidenen, opdat gij mijn heil zijt tot aan het uiteinde der aardeGa naar voetnoot6). |
7. Haec dicit Dominus redemptor Israel, sanctus ejus, ad contemptibilem animam, ad abominatam gentem, ad servum dominorum: Reges videbunt, et consurgent principes, et adorabunt propter Dominum, quia fidelis est, et sanctum Israel qui elegit te. | 7. Dit zegt de Heer, Israël's Verlosser, zijn Heilige, tot de verachte ziel, tot het verfoeide volk, tot den knecht der heerschers: Koningen zullen het zien, en vorsten zullen opstaan en zich nederbuigen om wille van den Heer, dewijl Hij getrouw is, en om Israël's Heilige, die u heeft uitverkorenGa naar voetnoot7). |
8. Haec dicit Dominus: In tempore placito exaudivi te, et in die salutis auxiliatus sum tui: et servavi te, et dedi te in foedus populi, ut suscitares terram, et possideres hereditates dissipatas: II Cor. VI 2. | 8. Dit zegt de Heer: Te behaaglijken tijde verhoor Ik u, en ten dage des heils sta Ik u bij; en Ik behoed u en maak u ten bond voor het volk, om het land op te richten en om de verwoeste erfdeelen in bezit te nemen; |
9. Ut diceres his, qui vincti sunt: Exite: et his, qui in tenebris: Revelamini. Super vias pascentur, et | 9. om te zeggen tot degenen, die geboeid zijn: Gaat uit; en tot degenen, die in het duister zijn: Komt tot het lichtGa naar voetnoot8)! Aan de wegen zul- |
[pagina 200]
in omnibus planis pascua eorum. | len zij grazen, en op alle vlaktenGa naar voetnoot9) zal hunne weide zijn. |
10. Non esurient, neque sitient, et non percutiet eos aestus et sol: quia miserator eorum reget eos, et ad fontes aquarum potabit eos. Apoc. VII 16. | 10. Zij zullen niet hongeren noch dorsten, en niet deren zal hen hitteGa naar voetnoot10) en zon; want hun Ontfermer zal hen leiden, en aan waterbronnen zal Hij hen drenkenGa naar voetnoot11). |
11. Et ponam omnes montes meos in viam, et semitae meae exaltabuntur. | 11. En Ik zal al mijne bergen maken tot eenen weg, en mijne paden zullen opgehoogd wordenGa naar voetnoot12). |
12. Ecce isti de longe venient, et ecce illi ab aquilone et mari, et isti de terra australi. | 12. Zie dezen, van verre komen zij; en zie, genen uit het Noorden en van de zee; en dezen uit het ZuiderlandGa naar voetnoot13). |
13. Laudate coeli, et exsulta terra, jubilate montes laudem: quia consolatus est Dominus populum suum, et pauperum suorum miserebitur. | 13. Zingt lof, hemelen, en juich, o aarde, galmt, bergen, den lofzang uit; want vertroost heeft de Heer zijn volk, en over zijne armen ontfermt Hij zichGa naar voetnoot14). |
14. Et dixit Sion: Dereliquit me Dominus, et Dominus oblitus est mei. | 14. En Sion zeide: Verlaten heeft mij de Heer, en de Heer heeft mij vergetenGa naar voetnoot15). |
15. Numquid oblivisci potest mulier infantem suum, ut non misereatur filio uteri sui? et si illa oblita fuerit, ego tamen non obliviscar tui. | 15. Kan wel eene vrouw haar kindeke vergeten, dat zij zich niet ontfermen zou over den zoon van haren schoot? En al zou zij het vergeten, Ik echter, Ik zal u niet vergetenGa naar voetnoot16)! |
[pagina 201]
16. Ecce in manibus meis descripsi te: muri tui coram oculis meis semper. | 16. Zie, op mijne handen heb Ik u geteekend; uwe muren zijn voor mijne oogen te allen tijdeGa naar voetnoot17). |
17. Venerunt structores tui: destruentes te, et dissipantes a te exibunt. | 17. Gekomen zijn die u zullen opbouwen; die u afbraken en verwoestten, zullen van u heengaan. |
18. Leva in circuitu oculos tuos, et vide, omnes isti congregati sunt, venerunt tibi: vivo ego, dicit Dominus, quia omnibus his velut ornamento vestieris, et circumdabis tibi eos quasi sponsa. Infra LX 4. | 18. Sla uwe oogen op in het rond en zie, alle dezen verzamelen zich, zij komen tot u! Zoo waar Ik leef, zegt de Heer, met hen allen zult gij u als met een praalgewaad bekleeden en u met hen omgorden als eene bruid. |
19. Quia deserta tua, et solitudines tuae, et terra ruinae tuae nunc angusta erunt prae habitatoribus, et longe fugabuntur qui absorbebant te. | 19. Want uwe woestijnen en uwe wildernissen en uw in puin gelegd land zullen nu te eng zijn vanwege de bewonersGa naar voetnoot18); en verre zullen verdreven worden die u verslonden. |
20. Adhuc dicent in auribus tuis filii sterilitatis tuae: Angustus est mihi locus, fac spatium mihi, ut habitem. | 20. Nog zullen de kinderen uwer onvruchtbaarheid zeggen tot uwe oorenGa naar voetnoot19): Te eng is mij de plaats, maak mij ruimte, dat ik wonen kan. |
21. Et dices in corde tuo: Quis genuit mihi istos? ego sterilis, et non pariens, transmigrata, et captiva: et istos quis enutrivit? ego destituta et sola: et isti ubi erant? | 21. En gij zult zeggen in uw hart: Wie heeft mij dezen verwekt? Ik, ik was onvruchtbaar en niet barend, weggevoerd en gevangen! En dezen, wie heeft ze opgevoed? Ik was verlaten en eenzaam! En dezen, waar waren zijGa naar voetnoot20)? |
22. Haec dicit Dominus Deus: Ecce levabo ad gentes manum meam, et ad populos exaltabo signum meum. Et afferent filios tuos in ulnis, et filias tuas super humeros portabunt. | 22. Dit zegt de Heere God: Zie, Ik zal mijne hand opheffen naar de heidenen, en naar de volkeren zal Ik mijne banier opsteken. En zij zullen uwe zonen aandragen in de armen, en uwe dochteren zullen zij op de schouders aanvoerenGa naar voetnoot21). |
[pagina 202]
23. Et erunt reges nutritii tui, et reginae nutrices tuae: vultu in terram demisso adorabunt te, et pulverem pedum tuorum lingent. Et scies quia ego Dominus, super quo non confundentur qui exspectant eum. | 23. En koningen zullen uwe pleegvaders zijn, en koninginnen uwe pleegmoeders; met het aangezicht ter aarde gebogen zullen zij u huldigen, en het stof uwer voeten zullen zij lekkenGa naar voetnoot22). En gij zult weten, dat Ik de Heer ben, weshalve niet te schande zullen worden die Hem verbeidenGa naar voetnoot23). |
24. Numquid tolletur a forti praeda? aut quod captum fuerit a robusto salvum esse poterit? | 24. Zal dan aan den machtige zijn prooi worden ontnomen? Of zal, wat door den geweldenaar gevangen werd, bevrijd kunnen wordenGa naar voetnoot24)? |
25. Quia haec dicit Dominus: Equidem, et captivitas a forti tolletur: et quod ablatum fuerit a robusto salvabitur. Eos vero, qui judicaverunt te, ego judicabo, et filios tuos ego salvabo. | 25. Voorwaar, dit zegt de Heer: Gewis, ook wat gevangen werd, zal aan den machtige worden ontnomen; en wat door den geweldenaar was weggeroofd, zal bevrijd worden! Degenen echter, die u gericht hebben, zal Ik richten, en uwe kinderen zal Ik bevrijdenGa naar voetnoot25). |
26. Et cibabo hostes tuos carnibus suis: et quasi musto, sanguine suo inebriabuntur: et sciet omnis caro, quia ego Dominus salvans te et redemptor tuus fortis Jacob. | 26. En spijzen zal Ik uwe vijanden met hun eigen vleesch; en als van most zullen zij van hun eigen bloed dronken worden; en alle vleesch zal weten, dat Ik, de Heer, uw Redder ben, en uw Verlosser de sterke van JacobGa naar voetnoot26). |
- voetnoot1)
- Eenzelfde uitnoodiging als XLI 1. Eilanden, zie XL noot 13. Die hier spreekt, is, blijkens v. 6, dezelfde tot wien XLII 6 gezegd was: ‘Ik maak u ten licht voor de heidenen’, is derhalve de Messias; vgl. Act. XIII 47. Alle volken moeten naar hgm hooren; hierop heeft hij recht, want God heeft hem van zijne geboorte af geroepen tot zijne bediening, welke door zijnen naam wordt uitgedrukt. Zie de vervulling Matth. I 21; Luc. I 31; II 21.
- voetnoot2)
- Als een scherp zwaard.... als een uitgelezen (Hebr. ook: ‘gladgeslepen’) pijl: beide vergelijkingen, welke aan het zwaard en den pijl, een echt Perzisch wapen, van den veroveraar Cyrus herinneren (vgl. XLV 1, volg.) verklaren de alles doordringende kracht van het woord (vgl. XI 4; Hebr. IV 12), dat de Messias prediken en waarmede hij de wereld veroveren zal. In de schaduw van Gods hand, d.i. onder Gods bijzondere hoede, als een in Gods koker verborgen pijl, zal hij te bestemden tijde zijn doel niet missen; vgl. Ps. XLIV 6.
- voetnoot3)
- Israël is hier niet het volk, vgl. XLII 19, want de toegesproken dienstknecht wordt van het volk in v. 6 als diens verlosser, in v. 8 als diens middelaar onderscheiden; het is de Messias, die, Israël's zonden op zich nemend en voor diens schulden voldoening gevend, een tweede Israël werd, de strijder tegen God, wiens toorn hij ontwapende; vgl. Gen. XXXII noot 14. Zie Matth. II 15, waar eveneens het volk Israël als type van den Messias optreedt.
- voetnoot4)
- De Messias klaagt over de onvruchtbaarheid van zijnen arbeid onder zijn hardnekkig volk. Mijn recht, om krachtens mijne zending aanhoord en geloofd te worden, is bij den Heer, den wreker van dat miskende recht. Werk is evenals XL 10 het loon van zijnen arbeid.
- voetnoot5)
- En nu zegt de Heer, zijn woord volgt in v. 6. Om Jacob enz., want als leeraar en wonderdoener moest de Messias zijnen werkkring bepalen tot Israël, zie Matth. XV 24; Act. III 26. Doch overeenkomstig het doel zijner zending en menschwording is hij de Verlosser der gansche wereld, zie v. 6. En Israël, deze tusschenzin ziet terug op v. 4; volgens de Hebr. randlezing (welke evenmin als de Septuag., de Syr. en Chald. vert. en de Itala het ontkennende niet heeft) wordt de onmiddellijk voorafgaande gedachte herhaald: ‘en om Israël tot Hem te verzamelen’. En verheerlijkt enz. door de komst der heidenen tot zijne Kerk, zie v. 6.
- voetnoot6)
- De heffe, Hebr.: ‘de bewaarden’, d.i. de door God gespaarden (Septuag.: ‘de verstrooiing’) van Israël. Ten licht, zie XLII noot 6, en mijn heil voor al de volken der wereld; vgl. Luc. II 32.
- voetnoot7)
- Uit hetgeen voorafgaat en volgt, is het duidelijk, dat de Heer hier spreekt tot zijn uitverkoren dienstknecht, den Messias. Hij noemt hem de in het oog der menschen verachte ziel, vgl. LIII 3, vervolgens den om zijne nederige geboorte en zijn smadelijk lijden ‘door het volk verfoeide’: zóó althans hebben de oudste vertalingen en de H. Hiëronymus in zijn commentaar het Hebr. begrepen (vgl. LII 14, volg.; zie de vervulling Luc. XXIII 18, volg.). - Volgens de Vulgaat is het woord waarschijnlijk gericht òf tot het ongeloovige Israël òf tot de door de wereld verachte leerlingen van Christus. - Verder noemt God den Messias den knecht der heerschers, daar hij zich vrijwillig aan vreemde heerschers (b.v. Herodes, Pilatus) in leven en sterven heeft onderworpen. Die vernedering echter zal door eene luisterrijke verheerlijking gevolgd worden: koningen enz.; vgl. XLV 14.
- voetnoot8)
- Te behaaglijken tijde, waarop volgens het goddelijk raadsbesluit de zonden der wereld door het Lam Gods worden weggenomen, verhoor Ik uw gebed voor de zaligheid der menschen (vgl. Joan. XVII; Hebr. V 7); Ik behoed u tegen de macht des doods door de verrijzenis en maak u ten bond, zie XLII 6, tot middelaar van het Nieuwe Verbond; want het Oude had Israël door zijne zonden verijdeld. Daarom lag het land verwoest, waren zijne erfdeelen in de handen van vreemden en verkeerde het bondsvolk in de boeien enz. der ballingschap. Onder die zinnebeelden zijn de gevolgen der zonde voorgesteld, welke de Messias als een andere Moses, als een tweede Josue kwam herstellen, in geestelijken zin, zie v. 6, door bovennatuurlijk licht en heil of genade te verleenen.
- voetnoot9)
- Hebr.: ‘op alle kale hoogten’, in vruchtbaar land herschapen. Vgl. XLI 17, 18; XLIII 20. De verlosten wor- v. 9b, 10 vergeleken bij eene kudde, die ruime weiden heeft en door een liefderijken herder geleid wordt.
- voetnoot10)
- Hebr.: sjarab; zie XXXV noot 5.
- voetnoot11)
- Wellicht las de Vulgaat oorspronkelijk portabit (zal Hij dragen), in overeenstemming met de oude vertalingen (vgl. Apoc. VII 17); Hebr.: ‘zal Hij hen zachtkens leiden’; vgl. XL 11. Zie Joan. X het beeld van den goeden Herder.
- voetnoot12)
- Vgl. XL 3, volg. Zoo wordt de weg naar Sion voor de volken (v. 12) gemakkelijk begaanbaar en duidelijk te onderscheiden. Septuag.: ‘elk pad zal Ik tot eene weide voor hen maken’.
- voetnoot13)
- Van de zee of het verre Westen; vgl. LX 9. Het Zuiderland, Hebr.: ‘het land der Sinim’, volgens velen de Chineezen, als de vertegenwoordigers van het verre Oosten.
- voetnoot14)
- Vgl. XLII 10, 11; XLIV 23. De armen zijn diegenen, welke Christus beloofde te verkwikken Matth. XI 28.
- voetnoot15)
- Sion, de bruid des Heeren, klaagt dat Jehova haar in de ballingschap als verlaten en vergeten heeft. Hierop antwoordt de Heer in v. 15, 16.
- voetnoot16)
- Gods liefde is oneindig teerder en sterker dan moederliefde.
- voetnoot17)
- Volgens sommigen eene toespeling op de gewoonte om zich op handen of armen namen of symbolische teekenen tot onuitwischbaar aandenken in te snijden; daar dit echter aan Israël verboden was (Lev. XIX 28; XXI 5), is de beeldspraak waarschijnlijker ontleend aan het voorschrift van Deut. VI 8; XI 18. Het plan der nieuwe Sionsstad, op Gods handen geteekend, beduidt zijne wakende zorg voor Sion's stoffelijke en geestelijke herstelling.
- voetnoot18)
- Dit beeld wordt LIV 2, 3 breeder uitgewerkt; vgl. Zach. X 10.
- voetnoot19)
- De kinderen uwer onvruchtbaarheid, aan de vroeger onvruchtbare, zie LIV 1, of liever, naar den grondtekst, aan de van hare kinderen (door de ballingschap) beroofde moeder Sion thans in menigte geschonken.
- voetnoot20)
- Onvruchtbaar en niet barend, Hebr.: ‘een (van kinderen) beroofde en onvruchtbare’. Die vragen drukken met recht Sion's verwondering uit over de menigte kinderen, welke haar niet op natuurlijke wijze ‘maar uit God geboren zijn’ Joan. I 13. Vgl. Act. X 45; XV 3.
- voetnoot21)
- Op een wenk van Gods hand stroomen de heidenen samen naar Sion, waar God zijne banier (de zichtbare Kerk) hoog geplant heeft; dezen voeren de Sionskinderen van heinde en verre aan. Met eene toespeling op de hulpverlening der heidenen bij den terugkeer van Israël uit Babylon (vgl. I Esdr. I 2-4; IV) schildert de profeet de komst der heidenen naar het geestelijke Sion. Vgl. XI 12; LX 4.
- voetnoot22)
- De grooten der aarde zullen met diepen eerbied aan Sion hunne geschenken en hunne beschermende hand aanbieden; zie Ps. LXXI 9; Mich. VII 17.
- voetnoot23)
- Vgl. XL 31; Ps. XXIV 3.
- voetnoot24)
- Eene vraag van kleingeloovigen twijfel aan die alle menschelijke verwachting overtreffende belofte. De machtige en de geweldenaar is de, door Babylon afgebeelde, God weerstrevende macht des duivels en der zonde; vgl. Matth. XII 29.
- voetnoot25)
- Op die in v. 24 meer rhetorisch, dan werkelijk gestelde vraag antwoordt God met een beroep op zijne alles overwinnende almacht, die zal zegevieren over de vijanden van zijn Rijk en hen straffen zal; vgl. LIII 12.
- voetnoot26)
- God zal de vijanden van zijn Rijk door onderlingen strijd elkander doen vernietigen. Vgl. IX 19; I Reg. XIV 20. Alle vleesch, zie XL 5. De sterke van Jacob, zie I 24.