De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XLVIII.
|
1. Audite haec domus Jacob, qui vocamini nomine Israel, et de aquis Juda existis, qui juratis in nomine Domini, et Dei Israel recordamini non in veritate, neque in justitia. | 1. Hoort dit, huis van Jacob, die u noemt met den naam van Israël en uit de wateren van Juda zijt voortgekomen, die zweert bij den naam des Heeren en den God van Israël gedachtig zijt - niet in waarheid noch in gerechtigheidGa naar voetnoot1); |
2. De civitate enim sancta vocati sunt, et super Deum Israel constabiliti sunt: Dominus exercituum nomen ejus. | 2. Want naar de heilige stad noemen zij zich, en op den God van Israël steunen zij: Heer der heerscharen is zijn naamGa naar voetnoot2)! |
3. Priora ex tunc annuntiavi, et | 3. De vroegere dingen heb Ik voor- |
[pagina 195]
ex ore ineo exierunt, et audita feci ea: repente operatus sum, et venerunt. | lang aangekondigd, en van mijnen mond zijn zij uitgegaan, en Ik deed ze hooren; plotseling heb Ik ze volvoerd, en zij zijn tot stand gekomenGa naar voetnoot3). |
4. Scivi enim quia durus es tu, et nervus ferreus cervix tua, et frons tua aerea. | 4. Omdat Ik wist, dat gij onbuigzaam zijt, en uw nek een ijzeren spier is, en uw voorhoofd van metaal, |
5. Praedixi tibi ex tunc: antequam veni[r]ent indicavi tibi, ne forte diceres: Idola mea fecerunt haec, et sculptilia mea, et conflatilia mandaverunt ista. | 5. heb Ik ze u voorlang voorspeld; eer zij geschiedden, deed Ik ze u kennen, opdat gij wellicht niet zeggen zoudt: Mijne afgoden hebben dat gedaan, en mijne gesneden en gegoten beelden hebben dat gelastGa naar voetnoot4). |
6. Quae audisti, vide omnia: vos autem num annuntiastis? Audita feci tibi nova ex tunc, et conservata sunt quae nescis: | 6. Wat gij gehoord hebt - zie het altemaal! En gijlieden, hebt gij het verkondigdGa naar voetnoot5)? Van toen af deed Ik u nieuwe dingen hooren, en het zijn geheimgehouden dingen, welke gij met weetGa naar voetnoot6). |
7. Nunc creata sunt, et non ex tunc: et ante diem, et non audisti ea, ne forte dicas: Ecce ego cognovi ea. | 7. Nu zijn zij geschapenGa naar voetnoot7) en niet voorlang; en één dag te voren, toen hadt gij ze niet gehoord, opdat gij wellicht niet zeggen zoudt: Zie, Ik heb ze geweten. |
8. Neque audisti, neque cognovisti, neque ex tunc aperta est auris tua: scio enim quia praevaricans praevaricaberis, et transgressorem ex utero vocavi te. | 8. Neen, gij hebt ze niet gehoord noch geweten, noch was voorheen uw oor daarvoor geopendGa naar voetnoot8). Want Ik weet, dat gij trouweloos trouweloosheid pleegt, en een overtreder van den moederschoot af noemde Ik uGa naar voetnoot9). |
[pagina 196]
9. Propter nomen meum longe faciam furorem meum: et laude mea infrenabo te, ne intereas. | 9. Om wille van mijnen naam houd Ik mijnen toorn verre, en om mijne eer breidel Ik u, opdat gij niet te gronde gaatGa naar voetnoot10). |
10. Ecce excoxi te, sed non quasi argentum, elegi te in camino paupertatis. | 10. Zie, gelouterd heb Ik u, maar niet als zilver, gekeurd heb Ik u in den smeltoven der ellendeGa naar voetnoot11). |
11. Propter me, propter me faciam, ut non blasphemer: et gloriam meam alteri non dabo. Supra XLII 8. | 11. Om mijnentwil, om mijnentwil zal Ik het doen, opdat Ik niet gelasterd worde, en mijne eer geef Ik aan geen anderGa naar voetnoot12). |
12. Audi me Jacob, et Israel quem ego voco: ego ipse, ego primus, et ego novissimus. Supra XLI 4 et XLIV 6; Apoc. 18, 17 et XXII 13. | 12. Aanhoor Mij, Jacob, en gij, Israël, dien Ik roep: Ik ben het, Ik de eerste en Ik de laatsteGa naar voetnoot13)! |
13. Manus quoque mea fundavit terram, et dextera mea mensa est coelos: ego vocabo eos, et stabunt simul. | 13. Mijne hand toch heeft de aarde gegrondvest, en mijne rechterhand heeft de hemelen gemeten; Ik roep hen, en zij staan gereed te gaderGa naar voetnoot14). |
14. Congregamini omnes vos, et audite: quis de eis annuntiavit haec? Dominus dilexit eum, faciet voluntatem suam in Babylone, et brachium suum in Chaldaeis. | 14. Verzamelt u, gij allen, en hoort: Wie onder hen heeft zoo iets aangekondigd? De Heer heeft hem lief; hij zal diens wil doen aan; Babylon en diens arm zijn tegen de ChaldeërsGa naar voetnoot15). |
15. Ego ego locutus sum, et vocavi eum: adduxi eum, et directa est via ejus. | 15. Ik, Ik heb gesproken, en Ik heb hem geroepen; Ik heb hem doen komen, en voorspoedig is zijn weg. |
16. Accedite ad me, et audite hoc: non a prineipio in abscondito lo- | 16. Treedt nader tot Mij en hoort dit: Niet in het verborgen heb Ik |
[pagina 197]
cutus sum: ex tempore antequam fieret, ibi eram: et nunc Dominus Deus misit me, et spiritus ejus. | van den aanvang af gesproken; van den tijd af, eer het geschiedde, was Ik daarbijGa naar voetnoot16). En nu heeft mij de Heere God gezonden en zijn geestGa naar voetnoot17). |
17. Haec dicit Dominus redemptor tuus sanctus Israel: Ego Dominus Deus tuus docens te utilia, gubernans te in via, qua ambulas. | 17. Dit zegt de Heer, uw Verlosser, de Heilige van Israël: Ik, de Heer, uw God ben Ik, die u leer wat nuttig is, die u leid op den weg, welken gij bewandelen zult. |
18. Utinam attendisses mandata mea: facta fuisset sicut flumen pax tua, et justitia tua sicut gurgites maris: | 18. Och! haddet gij op mijne geboden acht gegeven, als een stroom ware uw vrede geworden, en uwe gerechtigheid als de diepten der zee. |
19. Et fuisset quasi arena semen tuum, et stirps uteri tui ut lapilli ejus: non interisset, et non fuisset attritum nomen ejus a facie mea. | 19. en als oeverzand ware uw zaad geweest, en het kroost van uwen schoot als hare kiezelsteenen; niet vergaan en niet uitgedelgd ware zijn naam voor mijn aangezichtGa naar voetnoot18). |
20. Egredimini de Babylone, fugite a Chaldaeis, in voce exsultationis annuntiate: auditum facite hoc, et efferte illud usque ad extrema terrae. Dicite: Redemit Dominus servum suum Jacob. Jer. XLI 6. | 20. Trekt uit van Babylon, vlucht weg van de Chaldeërs! Boodschapt het bij jubelgeschal; doet dit hooren en galmt dit uit tot aan de uiteinden der aarde! Zegt: Verlost heeft de Heer zijnen dienstknecht JacobGa naar voetnoot19)! |
21. Non sitierunt in deserto, cum educeret eos: aquam de petra produxit eis, et scidit petram, et fluxerunt aquae. Exod. XVII 6; Num. XX 11. | 21. Zij leden geen dorst in de woestijn, toen Hij hen uitvoerde; water uit de rots bracht Hij hun voort, en Hij kliefde de rots, en de wateren vloeiden. |
22. Non est pax impiis, dicit Dominus. Infra LVII 21. | 22. Geen vrede is er voor de goddeloozen, zegt de HeerGa naar voetnoot20). |
- voetnoot1)
- Slotrede der eerste afdeeling met korte herhaling van den hoofdinhoud. Het op den naam van Israël en op zijne afkomst (uit de wateren, d.i. uit de zich in vele aderen splitsende bron) van Juda trotsche volk eerde wel uiterlijk (zie XLV noot 21) Jehova, maar niet in waarheid noch in gerechtigheid (zie XLV 19, 23), d.i. niet met een oprecht hart.
- voetnoot2)
- Eene herhaling der onmiddellijk voorafgaande gedachte. Tevens geeft het de reden, waarom de profeet recht heeft door hen aanhoord te worden.
- voetnoot3)
- Hier begint het woord, dat het volk naar v. 1 moet hooren, te weten het bewijs van Jehova's alwetendheid en almacht, en wel vooreerst uit de vroegere voorspellingen, lang te voren gedaan en thans plotseling, d.i. op onverwachte, goddelijke wijze, vervuld. Zie XLII 9; XLIV 7, 8; XLV 21; XL VI 10.
- voetnoot4)
- Het hardnekkige volk had vanouds een ijzeren nekspier, als een koppig lastdier, dat zijn nek niet wil buigen onder het juk, had een voorhoofd van metaal, d.i. was onverzettelijk volhardend in het booze opzet; vgl. Ezech. II 4; III 7, volg. Daarom wilde Jehova duidelijk en klaar de groote gebeurtenissen lang te voren voorspellen, opdat Israël geenszins aan de afgoden zou kunnen toeschrijven, wat het werk was van Gods bovennatuurlijke leiding.
- voetnoot5)
- Zie dat alles vervuld! Hebr. ‘Zult gij het verkondigen’ als de getuigen Gods, volgens XLIII 10.
- voetnoot6)
- Ook nieuwe voorspellingen doet God hooren van nu af (Hebr. en Septuag.; tunc schijnt een schrijffout voor nunc). Het zijn in Gods raad geheimgehouden dingen, welke door niemand natuurlijkerwijze geweten konden worden. Bedoeld zijn de voorspellingen aangaande Cyrus' optreden en de verlossing van Israël; want vooral deze zijn het, welke in deze afdeeling op den voorgrond treden.
- voetnoot7)
- Geschapen, d.i. in het licht getreden door de profetische openbaring.
- voetnoot8)
- Bemerk, met wat nadruk de profeet herhaalt, dat zijn volk niets wist of vermoeden kon van hetgeen hij voorspelde aangaande Cyrus' optreden. Bijgevolg zijn deze profetieën niet geschreven, toen Cyrus' zegepraal over Babylon kon voorzien worden.
- voetnoot9)
- Juist daarom wilde God zoo klaarblijkelijk maken, dat Hij, en niemand anders, die nieuwe voorspellingen deed, omdat Israël zoo hardnekkig was in zijne trouweloosheid; zie v. 4, 5. Hiermede gaat de profeet over tot een korte herhaling van XLIII 22, volg., dat namelijk de verlossing louter genade is. Van den moederschoot af, zie XLIV 2.
- voetnoot10)
- Om als een barmhartig en getrouw God door Israël te worden geprezen, breidelt God Israël door tuchtiging, opdat het niet, door zijne geneigdheid ten kwade, nog verder zou afdwalen en te gronde gaan. Hebr.: ‘bedwing Ik Mij, u ten beste’.
- voetnoot11)
- Niet als zilver, dat in den smeltoven gezuiverd wordt van alle onreine bestanddeelen; Israël werd door de ellende der ballingschap niet in die mate gereinigd, dat het de verlossing verdiende.
- voetnoot12)
- Opdat Ik enz., Hebr.: ‘want hoe wordt hij (mijn naam) onteerd’! Evenzoo in de Septuag.: ‘want mijn naam wordt onteerd’. God zal door de verlossing van Israël zijne geschonden eer herstellen; want in het oog der heidenen scheen Israël's God door hunne afgoden overwonnen. Vgl. XLII 8.
- voetnoot13)
- Zie XLI 4; XLIV 6. Dien Ik roep als mijnen uitverkorene boven andere volken.
- voetnoot14)
- Zie XL 12; XLII 5. De aarde en de hemelen staan gereed om te gehoorzamen aan God, tot beschaming van het weerspannige Israël. Vgl. Ps. XXXII 9; CXVIII 91.
- voetnoot15)
- Verzamelt u, vgl. XLV 20, volg. Onder hen, onder de afgoden. Zoo iets, als mijne voorspelling aangaande uwe verlossing. De Heer heeft Cyrus lief, schenkt hem krijgsgeluk, om Gods wil aan Babylon te volvoeren en Gods wrekende arm te zijn.
- voetnoot16)
- Niet in het verborgen, zie XLV 19. Hebr.: ‘van den tijd af, dat het geschiedt (als die voorspellingen in vervulling gaan; volgens de Vulgaat reeds te voren), ben Ik daarbij’ door mijne voorzienigheid.
- voetnoot17)
- Hier spreekt Isaias en bevestigt, dat hij, door Gods geest gezonden, Cyrus' optreden en Israël's verlossing voorspelt. Volgens velen echter spreekt Isaias van zich zelven in het geheele vers en verklaart hij, sedert de door hem meegedeelde openbaring in den geest bij hare vervulling tegenwoordig te zijn.
- voetnoot18)
- Uw vrede of uwe welvaart; uwe gerechtigheid of uw heil, zie XLI noot 2. Als oeverzand ziet op Gen. XXII 17; XXXII 12. Israël had zijnen naam van zelfstandig en uitverkoren volk in de ballingschap verloren. Anderen vertalen het Hebr. in v. 18 en 19 op die wijze, dat alles vermanend op de toekomst ziet: Indien gij wilt acht geven op mijne geboden, dan zal enz.
- voetnoot19)
- Tot aan de uiteinden der aarde moge de blijde boodschap hunner verlossing tot Gods verheerlijking weerklinken. Zij wordt v. 21 in een aan de wonderen der eerste verlossing ontleende beeldspraak geschilderd; zie XLI 18, 19; XLIII 19, 20; XLIV 3.
- voetnoot20)
- Dit kernachtige woord, eene waarschuwing voor de hardnekkige Israëlieten, sluit deze afdeeling.