De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 185]
| |||||||||||||
Caput XLV.
|
1. Haec dicit Dominus christo meo Cyro, cujus apprehendi dexteram, ut subjiciam ante faciem ejus gentes, et dorsa regum vertam, et aperiam coram eo januas, et portae non claudentur. | 1. Dit zegt de Heer tot mijnen gezalfde, tot Cyrus, wiens rechterhand Ik heb gegrepen, om volken ten onder te brengen voor zijn aangezicht en koningen op de vlucht te drijven en deuren voor hem te openen, en geen poorten zullen gesloten blijvenGa naar voetnoot1). |
2. Ego ante te ibo: et gloriosos terrae humiliabo: portas aereas conteram, et vectes ferreos confringam. | 2. Ik zal u voorafgaan, en de roemruchtigen der aarde zal Ik vernederen, metalen poorten zal Ik verbrijzelen en ijzeren grendels verbrekenGa naar voetnoot2). |
3. Et dabo tibi thesauros absconditos, et arcana secretorum: ut scias quia ego Dominus, qui voco nomen tuum, Deus Israel. | 3. En Ik zal u geven de verborgen schatten en wat heimelijk verholen is, opdat gij weten moogt, dat Ik de Heer ben, die u bij name roep, Ik, de God van Israël, |
4. Propter servum meum Jacob, et Israel electum meum, et vocavi te nomine tuo: assimilavi te, et non cognovisti me. | 4. om wille van mijnen dienstknecht Jacob en van Israël, mijnen uitverkoreneGa naar voetnoot3); en Ik riep u bij uwen naam, Ik gaf u eenen eernaam, en gij kendet Mij nietGa naar voetnoot4). |
5. Ego Dominus, et non est amplius: extra me non est Deus: accinxi te, et non cognovisti me: | 5. Ik ben de Heer en er is geen andere; buiten Mij is er geen God; Ik omgordde u, en gij kendet Mij niet; |
[pagina 186]
6. Ut sciant hi, qui ab ortu solis, et qui ab occidente, quoniam absque me non est: Ego Dominus, et non est alter, | 6. opdat die van den opgang der zon en die van den ondergang erkennen, dat er geen is buiten MijGa naar voetnoot5); Ik ben de Heer, en er is geen andere, |
7. Formans lucem, et creans tenebras, faciens pacem, et creans malum: ego Dominus faciens omnia haec. | 7. die het licht gevormd en de duisternis geschapen heb, die vrede breng en onheil schepGa naar voetnoot6); Ik de Heer, Ik ben het, die dit alles doe. |
8. Rorate coeli desuper, et nubes pluant justum: aperiatur terra, et germinet salvatorem: et justitia oriatur simul: ego Dominus creavi eum. | 8. Dauwt, hemelen, van boven, en dat de wolken regenen den gerechte; de aarde opene zich en doe den Verlosser ontspruiten, en de gerechtigheid ontkieme te gader; Ik, de Heer, heb hem geschapenGa naar voetnoot7). |
9. Vae qui contradicit fictori suo, testa de samiis terrae: numquid dicet lutum figulo suo: Quid facis, et opus tuum absque manibus est? Jer. XVIII 6; Rom. IX 20. | 9. Wee hem, die twist met zijnen Maker, hij, een scherf uit Samisch aardewerk! Zal het leem zeggen tot zijn kneder: Wat maakt gij? En uw werk: Hij heeft geene handenGa naar voetnoot8)! |
10. Vae qui dicit patri: Quid generas? et mulieri: Quid parturis? | 10. Wee hem, die tot den vader zegt: Wat teelt gij? En tot de vrouw: Wat baart gijGa naar voetnoot9)? |
[pagina 187]
11. Haec dicit Dominus sanctus Israel plastes ejus: Ventura interrogate me, super filios meos, et super opus manuum mearum mandate mihi. | 11. Dit zegt de Heer, de Heilige van Israël, zijn Maker: Ondervraagt Mij aangaande de toekomst; wat betreft mijne zonen en het werk mijner handen, beveelt het Mij aanGa naar voetnoot10). |
12. Ego feci terram, et hominem super eam creavi ego: manus meae tetenderunt coelos, et omni militiae eorum mandavi. | 12. Ik heb de aarde gemaakt, en den mensch daarop heb Ik geschapen; mijne handen hebben de hemelen uitgespannen, en over geheel hun heer voer Ik bevel. |
13. Ego suscitavi eum ad justitiam, et omnes vias ejus dirigam: ipse aedificabit civitatem meam, et captivitatem meam dimittet, non in pretio, neque in muneribus, dicit Dominus Deus exercituum. | 13. Ik heb hem verwekt tot gerechtigheid, en al zijne wegen maak Ik recht; hij zal mijne stad bouwen en mijne gevangenen vrijlaten, niet voor losprijs noch voor geschenken, zegt de Heer, de God der heerscharenGa naar voetnoot11). |
14. Haec dicit Dominus: Labor AEgypti, et negotiatio AEthiopiae, et Sabaim viri sublimes ad te transibunt, et tui erunt: post te ambulabunt, vincti manicis pergent: et te adorabunt, teque deprecabuntur: Tantum in te est Deus, et non est absque te Deus. | 14. Dit zegt de Heer: Egypte's nijverheid en Ethiopië's handelsgewin en de Sabeërs, rijzige mannen, zullen tot u overgaan en de uwen zijn; achter u zullen zij schrijden, in handboeien gekluisterd zullen zij voorttreden; en voor u zullen zij zich nederbuigen en tot u smeeken: Alleen in u is God, en buiten u is geen GodGa naar voetnoot12)! |
15. Vere tu es Deus absc[ond]itus, Deus Israel salvator. | 15. In waarheid, Gij zijt een verborgen God. Gij, God van Israël, VerlosserGa naar voetnoot13)! |
16. Confusi sunt, et erubuerunt omnes: simul abierunt in confusionem fabricatores errorum. | 16. Te schande en schaamrood worden allen, te gader gaan zij heen in beschaamdheid, de makers van dwaalgodenGa naar voetnoot14). |
[pagina 188]
17. Israel salvatus est in Domino saints aeterna: non confundemini, et non erubescetis usque in saeculum saeculi. | 17. Israël wordt verlost door den Heer met eeuwige verlossing; niet beschaamd en niet schaamrood zult gij worden in alle eeuwigheidGa naar voetnoot15). |
18. Quia haec dicit Dominus creans coelos, ipse Deus formans terram, et faciens eam, ipse plastes ejus: non in vanum creavit eam: ut habitaretur, formavit eam: ego Dominus, et non est alius. | 18. Want dit zegt de Heer, de Schepper der hemelen - Hij is God - de Formeerder der aarde en haar Maker - Hij is haar Boetseerder; niet om ledig te zijn heeft Hij haar geschapen, om bewoond te worden heeft Hij haar ingerichtGa naar voetnoot16) -: Ik ben de Heer en er is geen andere. |
19. Non in abscondito locutus sum in loco terrae tenebroso: non dixi semini Jacob: Frustra quaerite me: ego Dominus loquens justitiam, annuntians recta. | 19. Niet in het verborgen heb Ik gesproken, in een duisteren hoek der aarde; Ik heb niet gezegd tot het zaad van Jacob: Zoekt Mij vergeefs; Ik, de Heer, spreek gerechtigheid en kondig aan wat recht isGa naar voetnoot17). |
20. Congregamini, et venite, et accedite simul qui salvati estis ex gentibus: nescierunt qui levant lignum sculpturae suae, et rogant deum non salvantem. | 20. Verzamelt u en komt en treedt toe te gader, gij die van de volkeren ontkomen zijt! Onverstandig zijn zij, die het hout van hun gesneden beeldwerk dragen en bidden tot eenen god, die geen heil schaftGa naar voetnoot18). |
21. Annuntiate, et venite, et consiliamini simul: quis auditum fecit hoc ab initio, ex tunc praedixit illud? numquid non ego Dominus, et non est ultra Deus absque me? Deus justus, et salvans non est praeter me. | 21. Doet kondschap en komt en beraadslaagt met elkander! Wie heeft zoo iets doen hooren van den beginne, heeft dat voorlang voorspeldGa naar voetnoot19)? Ben Ik het niet, de Heer? En anders is er geen God behalve Ik; een gerechte en heil schaffende God is er niet buiten Mij! |
22. Convertimini ad me, et salvi | 22. Bekeert u tot Mij en gij zult heil |
[pagina 189]
eritis omnes fines terrae: quia ego Deus, et non est alius. | bekomen, alle einden der aardeGa naar voetnoot20); want Ik ben God en er is geen andere. |
23. In memetipso juravi, egredietur de ore meo justitiae verbum, et non revertetur: quia mihi curvabitur omne genu, et jurabit omnis lingua. Rom. XIV 11; Philipp. II 10. | 23. Bij Mij zelven heb Ik gezworen, van mijnen mond is uitgegaan een woord van gerechtigheid, en het zal niet terugkeeren: dat voor Mij zich zal buigen alle knie en bij Mij zweren alle tongGa naar voetnoot21). |
24. Ergo in Domino, dicet, meae sunt justitiae et imperium: ad eum venient, et confundentur omnes qui repugnant ei. | 24. Alzoo bij den Heer, zal men zeggen, is voor mij gerechtigheid en heerschappijGa naar voetnoot22); tot Hem zullen zij komen, en te schande zullen worden allen, die Hem weerstaan. |
25. In Domino justificabitur, et laudabitur omne semen Israel. | 25. In den Heer zal gerechtvaardigd worden en roemen het geheele zaad van IsraëlGa naar voetnoot23). |
- voetnoot1)
- Hebr. en Syr.: ‘tot zijnen gezalfde’, in denzelfden zin als XLIV 28 ‘mijn herder’, omdat Cyrus door God uitgerust en als gezalfd was tot de koninklijke taak om het raadsbesluit van God aan koningen en volkeren te voltrekken. Ook hier (zie XLIV 28) draagt Cyrus den naam van den Messias, dien hij voorbeduidt. Wiens rechterhand heb Ik gegrepen, d.i. dien Ik geholpen en ondersteund heb, zie XLI 13; XLII 6, om ‘de heupen der koningen te ontgorden’ (Hebr.), d.i. om hen machteloos en weerloos te maken, het tegendeel van v. 5.
- voetnoot2)
- In v. 2 begint de toespraak tot Cyrus. God zal voor hem den weg banen tot zijnen zegetocht. En de roemrucktigen enz., Hebr.: ‘en het hobbelige zal Ik effen maken’, m.a.w. God zal de hindernissen voor zijn zegetocht uit den weg ruimen, wat vervolgens onder nog andere beelden herhaald wordt. Volgens Herodotus 1, 179 had Babylon honderd metalen poorten. Vgl. XLIV 27.
- voetnoot3)
- De schatten van Babylon, in geheime plaatsen verborgen, vgl. Jer. LI 13, en die van het rijke Sardes in Lydië, vgl. Cyrop. 7, 2, 11. De Perzen werden door hunne veroveringen fabelachtig rijk; de door Plinius (hist. nat. 33, 2) aangegeven som heeft men op ruim vijftien honderd millioen guldens berekend. God schonk aan Cyrus al die rijkdommen en overwinningen om wille van Israël, zie XLIV 28.
- voetnoot4)
- Hebr. evenals XLIV 5: ‘met een toenaam (te weten, mijn herder, mijn gezalfde) noemde Ik u, hoewel gij Mij niet kendet’; want, al beleed Cyrus volgens v. 3 Jehova als den God van Israël (vgl. I Esdr. I 2), toch erkende hij Hem niet als den eenig waren God, daar hij volgens de opschriften, ook de Chaldeeuwsche goden, Bel, Nebo en Marduk, vereerde.
- voetnoot5)
- God omgordde Cyrus, d.i. ‘maakte hem machtig’ (Septuag.) boven kondigen en volken, opdat (v. 6) alle volkeren over de gansche aarde door de vervulling dezer voorspellingen tot de kennis van de waren God zouden worden voorbereid; vgl. I Esdr. I 1.
- voetnoot6)
- De profeet spreekt aldus, wellicht met het oog op de heidensche leer van het zoogenaamde dualisme, volgens welke er twee aan elkander tegenstrijdige goddelijke wezens bestaan, waarvan het eene de oorsprong is van licht en geluk, het andere de bron van duisternis en onheil.
- voetnoot7)
- Het optreden van Cyrus zal volgens v. 4-7 strekken tot heil van Israël en tot licht voor de heidensche volken. Uit die beschouwing ontwelt de vurige verzuchting van den profeet naar ‘gerechtigheid’ en ‘heil’, zooals het Hebr. en de Septuag. in plaats van gerechte en Verlosser lezen. Bedoeld zijn de zegeningen van den Messias, van wien Cyrus in zijn werk eene voorspellende figuur was, zoodat de profeet zonder het zinverband te verstoren van dezen tot genen kon overgaan. Gelijk de dauw en de regen op de dorstige aarde, zoo dale de Messias van den hemel neder, om het in zonde en ellende naar gerechtigheid en heil smachtende menschdom te verkwikken en vruchten van zaligheid te doen voortbrengen. God antwoordt op die bede van en profeet: Ik heb hem, den Verlosser van Israël, Hebr.: ‘het (beloofde heil) geschapen’, om het te bestemden tijde aan de wereld te toonen. In die belofte des Heeren moet de mensch berusten, want dwaas is het, zich tegen God te verzetten of te morren over zijne beschikkingen. Dit toont de profeet in de volgende verzen.
- voetnoot8)
- In vergelijking met zijnen Maker is de booze mensch een scherf enz. Aardewerk van het eiland Samos (in het Hebr. niet genoemd) was bij de ouden bekend. De pottenbakker, die het leem naar welgevallen kneedt, is meermalen (vgl. XXIX 16; Jer. XVIII; Rom. IX 20, 21) een beeld van Gods oppermacht. Zal uw werk, o mensch, van u zeggen: Hij heeft enz., m.a.w. hij is onhandig, heeft geen verstand van zijn werk. Hoe kan dan de mensch zelf, die geheel en al Gods werk is, aan zijnen Maker wijsheid of macht ontzeggen bij het nemen en ten uitvoer leggen zijner beschikkingen?
- voetnoot9)
- Hij, die oordeelt over Gods beschikkingen, handelt even dwaas als een kind, dat met zijne ouders zou willen twisten, waarom zij hem zóó, gelijk hij is, ter wereld gebracht hebben. De vrouw, Septuag. ‘de moeder’.
- voetnoot10)
- Ondervraagt Mij alleen. Beveelt enz., d.i. laat aan mijne zorg en voorzienigheid over, hoe Ik zal handelen met mijn Israël. Vgl. XL 27, volg.
- voetnoot11)
- Ik heb hem, Cyrus, verwekt (een bewijs van Gods liefde voor zijn volk) tot gerechtigheid, zie XLI noot 2. Zijne wegen enz., zie noot 2. Niet voor losprijs, want Cyrus bedong geen geld voor Israël's vrijlating, maar gaf zelfs geschenken voor den opbouw des tempels; vgl. I Esdr. I 7, volg.
- voetnoot12)
- Door de volvoering van Gods raadsbesluiten zal Cyrus den weg bereiden tot de uitbreiding der kennis van Israël's God onder de heidensche volken, die weldra met hunne schatten tot Sion zullen opgaan (vgl. XXIII 18; LX 6; Agg. II 8 naar het Hebr.). Zoo zal Israël rijken buit en talrijke krijgsgevangenen, in geestelijken zin, bekomen. Egypte, Ethiopië en Saba, die volgens XLIII 8 den Perzen als vergoeding voor Israël ten deel vallen, staan hier als vertegenwoordigers der verst wonende heidensche volken. Aanbiddend zullen zij zich nederbuigen voor het geestelijk Israël om wille van God, die in hetzelve woont. Vgl. Zach. VIII 23.
- voetnoot13)
- Een uitroep van bewondering. Een verborgen God, die op eene voor de menschen onnaspeurlijke wijze, vooral in het werk van 's menschen verlossing, handelt.
- voetnoot14)
- Hebr.: ‘van afgodsbeelden’
- voetnoot15)
- Met eeuwige verlossing, die in hare werking en in hare vruchten eeuwigdurend is. Niet beschaamd enz., gelijk het vroegere Israël om zijne zonden.
- voetnoot16)
- Alvorens het nu volgende woord van God aan te halen, beschrijft de profeet Gods almacht, welke de vervulling der beloofde verlossing waarborgt. Niet om ledig te zijn enz., volgens eenigen wordt dit gezegd van palestina, dat niet voor immer ledig, van zijne bewoners verlaten zal blijven. Waarschijnlijker echter is er sprake van de geheele aarde met eene zinspeling op haren oorspronkelijk woesten toestand, zie Gen. I 1, 2.
- voetnoot17)
- Niet in het verborgen, in donkere holen, naar de wijze der heidensche orakels. God liet zich niet vergeefs, niet nutteloos zoeken of ondervragen aangaande de toekomst. Gerechtigheid beteekent hier wat overeenkomstig het recht is of de waarheid; recht, d.i. niet dubbelzinnig Vgl. Joan. XVIII 20.
- voetnoot18)
- Vgl. XII 1. Ontkomen aan het godsgericht, dat Cyrus voltrekken zal; vgl. XLI 25. Hierdoor voorbereid tot het ontvangen van de ware godskennis, zullen zij weldra inzien wat in het tweede verslid wordt uitgesproken. Dragen in plechtige optochten; zie XLVI 1.
- voetnoot19)
- Zie XLI 23, 26; XLII 3; XLIII 9, 10; XLIV 7.
- voetnoot20)
- d.i. Alle volken zonder uitzondering.
- voetnoot21)
- Bij Mij zelven, zie Hebr. VI 13. Een woord van gerechtigheid of waarheid, zie v. 19, hetwelk niet onvervuld zal blijven, te weten dat enz. Het zweren bij Jehova is het uiterlijk blijk der toewijding aan zijnen dienst.
- voetnoot22)
- Het meervoud justitiae ziet op de menigvuldige genademiddelen van God, waardoor de mensch heerschappij, Hebr.: ‘macht’, verkrijgt over zijne vijanden en zijne driften.
- voetnoot23)
- Bestaande uit Israël en de bekeerde heidenen; vgl. XLIV 4, 5.