De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XLIV.
|
1. Et nunc audi Jacob serve meus, et Israel quem elegi: Jer. XXX 10 et XLVI 27. | 1. En nu, hoor Jacob, mijn dienstknecht., en Israël, dien Ik heb verkorenGa naar voetnoot1)! |
[pagina 180]
2. Haec dicit Dominus faciens et formans te, ab utero auxiliator tuus: noli timere serve meus Jacob, et rectissime, quem elegi. | 2. Dit zegt de Heer, die u gemaakt en gevormd heeft, die van den moederschoot afGa naar voetnoot2) uw helper was: Vrees niet, mijn dienstknecht Jacob, en gij, braafsteGa naar voetnoot3), dien Ik heb uitverkoren! |
3. Effundam enim aquas super sitientem, et fluenta super aridam: effundam spiritum meum super semen tuum, et benedictionem meam super stirpem tuam. | 3. Want Ik zal wateren uitgieten op het dorstige en stroomen op het dorre; Ik zal mijnen geest uitgieten over uw zaad en mijnen zegen over uwr geslachtGa naar voetnoot4). |
4. Et germinabunt inter herbas quasi salices juxta praeterfluentes aquas. | 4. En zij zullen opschieten tusschen het gras als wilgen aan voorbijvlietende waterenGa naar voetnoot5). |
5. Iste dicet: Domini ego sum: et ille vocabit in nomine Jacob, et hic scribet manu sua: Domino: et in nomine Israel assimilabitur. | 5. Deze zal zeggen: Den Heer behoor ik; en gene zal zich noemen met Jacob's naam; en die zal schrijven met eigen hand: Den Heere; en den naam van Israël zal hij zich toeëigenenGa naar voetnoot6). |
6. Haec dicit Dominus rex Israel, et redemptor ejus Dominus exercituum: Ego primus, et ego novissimus, et absque me non est Deus. Supra XLI 4; Infra XLVIII 12; Apoc. I 8, 17 et XXII 13. | 6. Dit zegt de HeerGa naar voetnoot7), Israël's Koning en zijn Verlosser, de Heer der heerscharen: Ik ben de eerste en Ik de laatste, en buiten Mij is er geen GodGa naar voetnoot8). |
7. Quis similis mei? vocet, et annuntiet: et ordinem exponat mihi, ex quo constitui populum antiquum: ventura et quae futura sunt annuntient eis. | 7. Wie is gelijk aan Mij? Hij roepe uit en verkondige: en de volgorde doe hij Mij kennen van den tijd af, dat Ik het aloude volk heb gesticht; dat zij het toekomstige en wat geschieden zal hun aankondigenGa naar voetnoot9)! |
[pagina 181]
8. Nolite timere, neque conturbemini: ex tunc audire te feci, et annuntiavi: vos estis testes mei: numquid est Deus absque me, et formator, quem ego non noverim? | 8. Vreest niet en weest niet ontsteld! Voorlang heb Ik het U doen hooren en aangekondigd. Gijlieden, gij zijt mijne getuigen! Is er een God buiten Mij en een maker, dien Ik niet kennen zouGa naar voetnoot10)? |
9. Plastae idoli omnes nihil sunt, et amantissima eorum non proderunt eis: ipsi sunt testes eorum, quia non vident, neque intelligunt, ut confundantur. | 9. De afgodsmakers zijn altegader niets, en hunne lievelingen zullen hun niet baten; zij zelven zijn getuigen tegen hen, dat zij niet zien en niet begrijpen, opdat zij te schande wordenGa naar voetnoot11). |
10. Quis formavit deum, et sculptile conflavit ad nihil utile? | 10. Wie heeft eenen god gemaakt en een beeld gegoten, dat tot niets baatGa naar voetnoot12)? |
11. Ecce omnes participes ejus confundentur: fabri enim sunt ex hominibus: convenient omnes, stabunt et pavebunt, et confundentur simul. | 11. Zie, al zijne deelgenooten worden te schande; want de werkmeesters zijn menschen: zij mogen zich bijeenscharen altemaal, zij mogen optreden; en zij zullen beven en beschaamd worden te gaderGa naar voetnoot13). |
12. Faber ferrarius lima operatus est: in prunis, et in malleis formavit illud, et operatus est in brachio fortitudinis suae: esuriet et deficiet, non bibet aquam, et lassescet. Sap. XIII 11. | 12. De ijzersmid werkt met de vijl; in het kolenvuur en met hamerslagen geeft hij het den vorm, en hij arbeidt met zijn krachtigen arm; hij krijgt honger en wordt machteloos, hij heeft geen water te drinken en raakt uitgeputGa naar voetnoot14). |
13. Artifex lignarius extendit normam, formavit illud in runcina: fecit illud in angularibus, et in | 13. De timmerman strekt den maatstok uit, geeft het den vorm met de schaaf; hij maakt het naar den winkelhaak, en met den passer geeft |
[pagina 182]
circino tornavit illud: et fecit imaginem viri quasi speciosum hominem habitantem in domo. | hij het zijne ronding; en hij maakt een mannenbeeld als een welgevormden mensch, die in een huis zal wonenGa naar voetnoot15). |
14. Succidit cedros, tulit ilicem, et quercum, quae steterat inter ligna saltus: plantavit pinum, quam pluvia nutrivit. | 14. Hij velt ceders, neemt een steeneik en een gewonen eik, die gestaan heeft tusschen de boomen des wouds; hij plant een pijnboom dien de regen doet groeienGa naar voetnoot16). |
15. Et facta est hominibus in focum: sumpsit ex eis, et calefactus est: et succendit, et coxit panes: de reliquo autem operatus est deum, et adoravit: fecit sculptile, et curvatus est ante illud. | 15. En deze dient den menschen tot brandhout; hij neemt daarvan en warmt zich, en hij steekt het aan en bakt brood; van het overschot nu maakt hij eenen god en aanbidt hem, snijdt hij een beeld en buigt er zich voor neder! |
16. Medium ejus combussit igni, et de medio ejus carnes comedit: coxit pulmentum, et saturatus est, et calefactus est, et dixit: Vah, calefactus sum, vidi focum. | 16. De helft daarvan verbrandt hij in het vuur, en over de andere helft eet hij vleesch, kookt zich een gerecht en verzadigt zich en warmt zich en zegt: Ha! ik word warm, ik voel den gloed! |
17. Reliquum autem ejus deum fecit et sculptile sibi: curvatur ante illud, et adorat illud, et obsecrat, dicens: Libera me, quia deus meus es tu. | 17. En van het overschot daarvan! maakt hij een god en zijn gesneden beeldGa naar voetnoot17), hij buigt zich daarvoor neder en vereert het en bidt, zeggende: Red mij, want mijn god zijt gij! |
18. Nescierunt, neque intellexerunt: obliti enim sunt ne videant oculi eorum, et ne intelligant corde suo. | 18. Zij zijn zonder kennis en zonder begrip; want bestreken zijn hunne oogen, opdat zij niet zien en niet begrijpen met hun hartGa naar voetnoot18). |
19. Non recogitant in mente sua, neque cognoscunt, neque sentiunt, ut dicant: Medietatem ejus combussi igni, et coxi super carbones ejus panes: coxi carnes et comedi, et de | 19. Zij denken niet na in hunnen geest en hebben geen verstand en geen oordeel om te zeggen: De helft daarvan heb ik verbrand in liet vuur, en op zijne kolen heb ik brood gebakken, vleesch gebraden |
[pagina 183]
reliquo ejus idolum faciam? ante truncum ligni procidam? | en gegeten; en van het overschot zou ik eenen afgod maken? voor een blok hout zou ik neervallen? |
20. Pars ejus cinis est: cor insipiens adoravit illud, et non liberabit animam suam, neque dicet: Forte mendacium est in dextera mea. | 20. Zijn deel is asch; een onverstandig hart aanbidt zoo iets; en hij zal zijne ziel niet redden en niet zeggen: Wellicht is er leugen in mijne rechterhandGa naar voetnoot19). |
21. Memento horum Jacob, et Israel, quoniam servus meus es tu: formavi te, servus meus es tu Israel, ne obliviscaris mei. | 21. Gedenk dit, o Jacob, en gij Israël, want mijn dienstknecht zijt gij; Ik heb u gevormd, mijn dienstknecht zijt gij, Israël; moogt gij Mij niet vergeten! |
22. Delevi ut nubem iniquitates tuas, et quasi nebulam peccata tua: revertere ad me, quoniam redemi te. | 22. Weggevaagd heb Ik als eene wolk uwe ongerechtigheden en als eenen nevel uwe zonden; keer terug tot Mij, want Ik heb u verlostGa naar voetnoot20)! |
23. Laudate coeli, quoniam misericordiam fecit Dominus: jubilate extrema terrae, resonate montes laudationem, saltus et omne lignum ejus: quoniam redemit Dominus Jacob, et Israel gloriabitur. | 23. Zingt lof, hemelen, want erbarming heeft de Heer gedaan! Jubelt, uiteinden der aarde! Weergalmt, bergen, den lofzang, gij, woud en al zijn geboomte! Want verlost heeft de Heer Jacob, en Israël zal verheerlijkt wordenGa naar voetnoot21). |
24. Haec dicit Dominus redemptor tuus, et formator tuus ex utero: Ego sum Dominus, faciens omnia, extendens coelos solus, stabiliens terram, et nullus mecum. | 24. Dit zegt de Heer, uw Verlosser en uw Vormer van den moederschoot af: Ik ben de Heer, die alles gemaakt heb, die de hemelen heb uitgespannen, Ik alleen, die vastheid geef aan de aarde - en niemand was bij MijGa naar voetnoot22). |
25. Irrita faciens signa divinorum, | 25. Die de teekenen der waarzeg- |
[pagina 184]
et ariolos in furorem vertens. Convertens sapientes retrorsum: et scientiam eorum stultam faciens. | gers ijdel maak en de wichelaars in waanzin doe verkeeren; die de wijzen rugwaarts doe deinzen en hunne wetenschap tot dwaasheid maakGa naar voetnoot23). |
26. Suscitans verbum servi sui, et consilium nuntiorum suorum complens. Qui dico Jerusalem: Habitaberis; et civitatibus Juda: AEdificabimini, et deserta ejus suscitabo. | 26. Die het woord van zijnen dienstknecht tot stand brengt en het raadsbesluit zijner gezanten volvoertGa naar voetnoot24). Die zeg tot Jerusalem: Word bewoond; en tot de steden van Juda: Wordt gebouwd; en zijne bouwvallen zal Ik doen herrijzen. |
27. Qui dico profundo: Desolare, et flumina tua arefaciam. | 27. Die zeg tot de diepte: Word waterloos; en uwe vloeden zal Ik doen opdrogenGa naar voetnoot25). |
28. Qui dico Cyro: Pastor meus es, et omnem voluntatem meam complebis. Qui dico Jerusalem: AEdificaberis; et templo: Fundaberis. | 28. Die zeg tot Cyrus: Mijn herder zijt gij, en geheel mijnen wil zult gij volbrengenGa naar voetnoot26). Die zegGa naar voetnoot27) tot Jerusalem: Word gebouwd; en tot den tempel: Word gegrondvest. |
- voetnoot1)
- Gelijk XLIII 1 volgt hier in tegenstelling metlsraël's onwaardigheid Gods liefde voor zijn volk. Zie verder XLI 8.
- voetnoot2)
- Het Hebr. en de Septuagint voegen dit beter bij het voorafgaande gevormd, zie v. 24. God vergelijkt zich bij eene teedere moeder, die voor haar kind bezorgd is van het eerste oogenblik van zijn bestaan. Zie XLIII noot 1.
- voetnoot3)
- Hebr.: ‘Jesjoeroen’; zoo heette Israël ook Deut. XXXII 15 (waar het door dilectus, welbeminde vertaald is) en XXXIII 5, 26; het is waarschijnlijk een verkleinwoord ter uitdrukking van Gods teedere liefde.
- voetnoot4)
- Vgl. XLI 17. Het naar Gods zegen smachtende volk is als een naar regen dorstende akker. Mijnen geest is eensluidend met mijnen zegen, zie Joël II 28, en doelt op de zegenrijke herstelling uit de ballingschap, maar vooral op de geestelijke zegeningen van het Nieuwe Verbond.
- voetnoot5)
- Inzonderheid geestelijke wasdom is hier bedoeld, waarvan het welig groeien der aan beken geplante wilgen een zinnebeeld is.
- voetnoot6)
- De smaad op den naam Israël zal worden weggenomen. Ieder zal het zich tot eene eer rekenen, tot dit volk te behooren, en aan den Heer, aan Jehova, Israël's God, zich toewijden. Dit beteekenen ook de laatste woorden, waarvan de zin is blijkens het Hebr., dat men den naam van Israël als eenen eernaam zal aannemen. De profeet voorspelt de roeping der heidenen tot het geestelijke Israël.
- voetnoot7)
- Jehova gaat zich nogmaals meten met de afgoden. Na de plechtige vermelding zijner titels (v. 6), wijst Hij (v. 7) op zijne alwetendheid, blijkbaar uit. de voorspellingen. Zie XLI 26; XLII 9; XLIII 8-13.
- voetnoot8)
- Vgl. XLI 4; XLIII 11.
- voetnoot9)
- Wie beweert aan God gelijk te zijn, verklare vooreerst het verleden, te weten de regelmatige opvolging der dingen van den tijd af, dat het aloude volk, d.i. het menschelijk geslacht (zie XL 7; XLII 5) vóór den zondvloed (vgl. Job. XXII 15, volg.), door God op de wereld werd gesteld. Hij doe ook voorspellingen, gelijk God zich vanouds openbaarde aan Adam, Noë enz.
- voetnoot10)
- Voorlang, d.i. sinds den tijd in het vorige vers bepaald. Mijne getuigen, zie XLIII 10, 12. Het slot luidt in den grondtekst: ‘er is (buiten Mij) geen rots, Ik ken er geen’; m.a.w. Jehova alleen is de vaste grondslag van Israël's vertrouwen. Zie XXVI noot 5.
- voetnoot11)
- Gods grootheid wordt nu bewezen uit de tegenstelling met de nietigheid der afgoden (v. 9-20). Vgl. XL 18-20; XLI 6, volg. Hunne lievelingen, d.i. de met zorg vervaardigde, hun zoo dierbare afgoden. Zij zelven, d.i. de makers dier afgoden, moeten tegen hun eigen maaksel tot hun eigen beschaming getuigen, dat die goden wezenlooze dingen zijn.
- voetnoot12)
- Wie is zoo dwaas geweest dit te doen. Het antwoord volgt in v. 11.
- voetnoot13)
- Al zijne deelgenooten, d.i. die het met dien afgod hielden (zie Osee IV 17). De werkmeesters, de makers van dien god, zijn nietige menschen, niets meer. Wat zal dan hun maaksel wel zijn! Vrij mogen dezulken in menigte samenrotten; de ééne ware God zal hen voor zijn gericht doen beven. Vgl. XLI 5.
- voetnoot14)
- Om de nietigheid der afgoden nog beter aan te toonen, voert de profeet ons in de werkplaats, waar smeden en timmerlieden godenbeelden vervaardigen. Zie, de smid zwoegt voor zijnen god en de godenmaker zelf lijdt honger en dorst! Lima, vijl: hetzelfde Hebr. woordt is Jer. X 3 vertaald door ascia, bijl, wat ook hier de nieuweren verkiezen; zij verklaren: hij scherpt de bijl voor den timmerman.
- voetnoot15)
- Hebr.: ‘De timmerman (bedoeld is de beeldsnijder) strekt het meetsnoer uit (op het houten blok om de maat te nemen), hij teekent het af (op het blok) met de stift, bewerkt het met de schaaf’ (of den beitel, want de beteekenis is onzeker). Dan bepaalt hij de afmetingen der ledematen met den passer en zoo maakt hij een mannenbeeld, een welgevormden mensch, bestemd om in een huis, een afgodstempel te gaan wonen; vgl. Sap. XIII 15.
- voetnoot16)
- De grondstof, waaruit de god gemaakt wordt, is aan de willekeur van menschen overgelaten.
- voetnoot17)
- Na het verbruik der beide helften (v. 16) bleef er niets over dan wat afval, en dat maakt de onnoozele tot een god en, met verklarende beteekenis, te weten tot zijn gesneden beeld.
- voetnoot18)
- Hunne onwetendheid is schuldige, vrijwillige blindheid, want bestreken, d.i. toegekleefd, zijn de oogen der afgodendienaars. Immers waren zij niet door eigen schuld blind, dan zou hun het licht der rede den Schepper uit het geschapene aantoonen; vgl. Sap. XIII, volg.; Rom. I 20. Me hun hart, zie XIII noot 8.
- voetnoot19)
- Zijn deel, d.i. het deel, dat de afgodendienaar in plaats van Jehova (Israël's deel, zie Ps. XV 5; LXII 11) verkozen heeft, is asch, d.i. een stuk hout, dat eens asch wordt. Septuag.: ‘Weet, dat het hart daarvan (van dien afgod) asch is’. Het Hebr. is duister; volgens velen: ‘wie asch naloopt’, daaraan zijne liefde en zijn vertrouwen schenkt, ‘dien heeft een bedrogen hart misleid’. Volgens anderen: ‘wie zich met asch, met iets ijdels voedt’ enz. - In mijne rechterhand, d.i. in mijne handelwijze; hij is zoo verblind en verdwaasd, dat hij zelfs niet denkt aan de mogelijkheid eener dwaling.
- voetnoot20)
- Isaias past in deze twee verzen het voorafgaande toe op zijne afgodische tijd- en volksgenooten en wijst op de vele titels, welke hen aan God verbinden. Vgl. XLIII 25.
- voetnoot21)
- Hebr.: ‘Zingt lof, ... want de Heer heeft het gedaan’ (u verlost v. 22), en aan het slot: ‘en aan Israël zal Hij zich verheerlijken’. De profeet eindigt met een loflied op Gods werk der verlossing evenals XLII 10, volg. Uiteinden, Hebr.: ‘diepten onder de aarde’, waarschijnlijk de onderwereld, het verblijf der tot opstanding bestemde dooden.
- voetnoot22)
- Met dit vers begint de vijfde troostrede (XLIV 24 - XLV), waarin de profeet de verlossing door Cyrus beschrijft. Eerst wijst hij op Gods almacht en wijsheid, welke de vervulling zijner belofte waarborgen. Uw Verlosser, Hebr. ‘goël’, zie XLI noot 11. Van den moederschoot, zie XLIV noot 2. Die de hemelen, zie XL 22. Het volgende naar het Hebr. ‘die de aarde heb uitgespreid’, zie XLII 5.
- voetnoot23)
- Gods wijsheid toont de ijdelheid, de valschheid der teekenen, waaruit de waarzeggers de toekomst voorspellen, door ze te doen falen. Vooral de Chaldeeuwsche wichelaars zijn bedoeld, vgl XLVII 9, welke God als dwaze menschen aan de kaak stelt; de wijzen, die zich zoo gaarne op den voorgrond dringen, doet Hij beschaamd rugwaarts deinzen.
- voetnoot24)
- Het woord van zijnen dienstknecht, d.i. van Israël, is de aan Israël gegeven heilsbelofte, m.a.w. het goddelijk raadsbesluit door zijne gezanten, de profeten, verkondigd. Dit raadsbesluit wordt aanstonds genoemd.
- voetnoot25)
- De beletselen, die den uittocht van Israël tegenhielden, te weten Babylon's macht, zal God uit den weg ruimen. Eene zinspeling op den uittocht uit Egypte, welke hier te meer grond heeft, omdat, volgens oude geschiedschrijvers, Cyrus voor de verovering van Babylon eenen arm van den Euphraat heeft afgeleid.
- voetnoot26)
- Voor de eerste maal wordt Israël's verlosser hier met name genoemd: Cyrus, op de oude gedenkteekenen Kuru (Hebr. Koresj). God openbaarde aan Isaias dien naam omstreeks twee honderd jaren vóór diens optreden in de geschiedenis. Mijn herder, d.i. door Mij gesteld tot herder of koning der volkeren, inzonderheid om Israël, de kudde des Heeren, in Jehova's naam te verlossen, vgl. XL 11. Hierin was Cyrus een schaduwbeeld van den Messias, den waren Herder en Verlosser van Gods volk. - Volgens Flav. Josephus Antiq. XI 1, 2 werd deze voorspelling aan Cyrus getoond en liet hij zich hierdoor bewegen om te doen, wat Israël's God van hem vorderde.
- voetnoot27)
- Volgens den grondtekst spreekt hier Cyrus, die den wil Gods zal vervullen, door het bevelschrift uit te vaardigen tot den opbouw van Jerusalem en van den tempel.