De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XLIII.
|
1. Et nunc haec dicit Dominus creans te Jacob, et formans te Israel: Noli timere, quia redemi te, et vocavi te nomine tuo: meus es tu. | 1. En nu, dit zegt de Heer, die u, Jacob, geschapen, en u, Israël, gevormd heeft: Vrees niet, want Ik heb u verlost en u geroepen bij uwen naam; de mijne zijt gijGa naar voetnoot1). |
2. Cum transieris per aquas, tecum ero, et flumina non operient te: cum ambulaveris in igne, non combureris, et flamma non ardebit in te: | 2. Als gij door de wateren trekt, zal Ik met u zijn, en de stroomen zullen u niet overdekken; als gij wandelt in het vuur, zult gij niet verbranden, en de vlam zal u niet blakenGa naar voetnoot2). |
[pagina 176]
3. Quia ego Dominus Deus tuus sanctus Israel salvator tuus, dedi propitiationem tuam AEgyptum, AEthiopiam, et Saba pro te. | 3. Want Ik, de Heer, Ik ben uw God, Ik, de Heilige van Israël, uw Verlosser; Ik geef als zoengeld voor u Egypte, Ethiopië en Saba in ruil van uGa naar voetnoot3). |
4. Ex quo honorabilis factus es in oculis meis, et gloriosus: ego dilexi te, et dabo homines pro te, et populos pro anima tua. | 4. Daarom, wijl gij kostbaar zijt in mijne oogen en hooggeacht, heb Ik u lief, en geef Ik menschen in ruil van u en volksstammen in ruil uwer zieleGa naar voetnoot4). |
5. Noli timere, quia ego tecum sum: ab oriente adducam semen tuum, et ab occidente congregabo te. | 5. Vrees niet, want Ik ben met u; van het Oosten zal Ik uw zaad herwaarts voeren, en van het Westen zal Ik u verzamelen. |
6. Dicam aquiloni: Da: et austro: Noli prohibere: affer filios meos de longinquo, et filias meas ab extremis terrae. | 6. Ik zal tot het Noorden zeggen: Geef op! En tot het Zuiden: Houd niet terug! Breng mijne zonen aan uit de verte en mijne dochteren van de uiteinden der aardeGa naar voetnoot5), |
7. Et omnem, qui invocat nomen meum, in gloriam meam creavi eum, formavi eum, et feci eum. | 7. en al wie mijnen naam aanroept - tot mijne eer heb Ik hem geschapen, hem gevormd en hem gemaaktGa naar voetnoot6). |
8. Educ foras populum caecum, et oculos habentem: surdum, et aures ei sunt. | 8. Leid naar buiten het volk, dat blind is en oogen heeft, doof is en oor en heeftGa naar voetnoot7) |
9. Omnes gentes congregatae sunt simul, et collectae sunt tribus: quis in vobis annuntiet istud, et quae prima sunt audire nos faciet? dent testes eorum, justificentur, et audiant, et dicant: Vere. | 9. Alle volken hebben zich verzameld te gader, en samengekomen; zijn de volksstammen. Wie onder u kan zoo iets aankondigen en de voormalige dingen ons doen hooren? Dat zij hunne getuigen stellen, zich rechtvaardigen; en dat zij hooren en zeggen: In waarheidGa naar voetnoot8)! |
[pagina 177]
10. Vos testes mei, dicit Dominus, et servus meus, quem elegi: us sciatis, et credatis mihi, et intelligatis quia ego ipse sum. Ante me non est formatus Deus, et post me non erit. | 10. Gijlieden, gij zijt mijne getuigen, zegt de Heer, en mijn dienstknecht, dien Ik heb verkoren, opdat gij erkennen en Mij gelooven en verstaan zoudt. dat Ik het ben. Vóór Mij werd er geen God gemaakt, en na Mij zal er geen zijnGa naar voetnoot9). |
11. Ego sum, ego sum Dominus, et non est absque me salvator. Os. XIII 4. | 11. Ik ben, Ik ben de Heer, en buiten Mij is geen Verlosser. |
12. Ego annuntiavi, et salvavi: auditum feci, et non fuit in vobis alienus: vos testes mei, dicit Dominus, et ego Deus. | 12. Ik heb aangekondigd en verlost; Ik deed het hooren, en er was onder u geen vreemde. Gijlieden, gij zijt mijne getuigen, zegt de Heer, en Ik ben GodGa naar voetnoot10). |
13. Et ab initio ego ipse, et non est qui de manu mea eruat: operabor, et quis avertet illud? | 13. En van den beginne ben Ik dezelfdeGa naar voetnoot11), en niemand kan uit mijne hand redden; Ik voltrek, en wie kan het afwenden? |
14. Haec dicit Dominus redemptor vester, sanctus Israel: Propter vos misi in Babylonem, et detraxi vectes universos, et Chaldaeos in navibus suis gloriantes. | 14. Dit zegt de Heer, uw Verlosser, de Heilige van Israël: Om uwentwil zend Ik naar Babylon, en ruk Ik al de grendels weg en de Chaldeërs, die op hunne schepen roemenGa naar voetnoot12). |
15. Ego Dominus sanctus vester, creans Israel, rex vester. | 15. Ik, de Heer, Ik ben uw Heilige; Ik, Israël's Schepper, uw Koning. |
16. Haec dicit Dominus, qui dedit | 16. Dit zegt de Heer, die in de |
[pagina 178]
in mari viam, et in aquis torrentibus semitam. | zee eenen weg baande en in snelvlietende wateren een pad, |
17. Qui eduxit quadrigam et equum: agmen et robustum, simul obdormierunt, nec resurgent: contriti sunt quasi linum, et exstincti sunt. | 17. die liet uittrekken wagen en ros, heir en krijgsmacht; te gader zijn zij ingeslapen, en zij zullen niet opstaan; uitgedoofd zijn zij als een lemmet en uitgebluschtGa naar voetnoot13). |
18. Ne memineritis priorum, et antiqua ne intueamini. | 18. Gedenkt niet aan het vroegere en blijft niet op het oude starenGa naar voetnoot14)! |
19. Ecce ego facio nova, et nunc orientur, utique cognoscetis ea: ponam in deserto viam, et in invio flumina. II Cor. V 17; Apoc. XXI 5. | 19. Zie, Ik, Ik volbreng nieuwe dingen, en nu gaan zij ontspruiten; voorzeker zult gij ze ontwaren: Ik stel in de woestijn eenen weg en in de wildernis stroomenGa naar voetnoot15). |
20. Glorificabit me bestia agri, dracones et struthiones: quia dedi in deserto aquas, flumina in invio, ut darem potum populo meo, electo meo. | 20. Verheerlijken zal Mij het wild gedierte des velds, draken en struisenGa naar voetnoot16); want Ik geef in de woestijn wateren, stroomen in de wildernis, om mijn volk, mijnen uitverkorene, te drenken. |
21. Populum istum formavi mihi, laudem meam narrabit. | 21. Dit volk heb Ik gevormd voor Mij, mijnen lof zal het vermeldenGa naar voetnoot17). |
22. Non me invocasti Jacob, nec laborasti in me Israel. | 22. Neen, gij hebt Mij niet aangeroepen, o Jacob, noch u om Mij vermoeid, o IsraëlGa naar voetnoot18)! |
23. Non obtulisti mihi arietem holocausti tui, et victimis tuis non glorificasti me: non te servire feci in oblatione, nec laborem tibi praebui in thure. | 23. Gij hebt Mij niet den ram van uw brandofferGa naar voetnoot19) gebracht, en met uwe slachtoffersGa naar voetnoot20) hebt gij Mij niet vereerd; Ik heb u geen dienstwerk opgelegd met offergave, noch u last aangedaan met wierookGa naar voetnoot21). |
[pagina 179]
24. Non emisti mihi argento calamum, et adipe victimarum tuarum non inebriasti me. Verumtamen servire me fecisti in peccatis tuis, praebuisti mihi laborem in iniquitatibus tuis. | 24. Gij hebt Mij voor zilver geen specerijrietGa naar voetnoot22) gekocht, en met het vet uwer slachtoffers hebt gij Mij niet verzadigdGa naar voetnoot23). Integendeel, dienstwerk hebt gij Mij opgelegd met uwe zonden, gij hebt Mij last aangedaan met uwe ongerechtighedenGa naar voetnoot24). |
25. Ego sum, ego sum ipse qui deleo iniquitates tuas propter me, et peccatorum tuorum non recordabor. | 25. Ik ben het, Ik zelf, die uwe ongerechtigheden uitdelg om mijnentwilGa naar voetnoot25), en uwe zonden zal Ik niet gedenken. |
26. Reduc me in memoriam, et judicemur simul: narra si quid habes ut justificeris. | 26. Roep het Mij in het geheugen en laat ons samen richten! Breng bij, zoo gij wat hebt, om u te rechtvaardigenGa naar voetnoot26). |
27. Pater tuus primus peccavit, et interpretes tui praevaricati sunt in me. | 27. Uw eerste vader heeft gezondigd, en uwe middelaars waren tegen Mij weerspannigGa naar voetnoot27). |
28. Et contaminavi principes sanctos, dedi ad internecionem Jacob, et Israel in blasphemiam. | 28. En Ik ontwijdde de heilige vorsten, Ik gaf Jacob prijs aan den ondergang en Israël aan de beschimpingGa naar voetnoot28). |
- voetnoot1)
- Ondanks Israël's onwaardigheid (XLII 24, 25) hernieuwt God de belofte der verlossing. Op wondervolle wijze heeft Hij Israël geschapen, d.i. als door een scheppingsdaad dat volk doen geboren worden uit Abraham en Sara, en op even wondervolle wijze het gevormd, d.i. het opgevoed tot volk Gods. Die gaven nu en die roeping zijn onberouwelijk, zie Rom. XI 29. Daarom vrees niet, want Israël's verlossing uit Egypte en zijne uitverkiezing tot volk Gods (vgl. Exod. XIX 5, 6) spreken borg voor de toekomst. Bij den naam roepen is een teeken van gemeenzaamheid, van bijzondere liefde en ziet op die uitverkiezing.
- voetnoot2)
- De wonderen van de Roode Zee en den Jordaan zal God bij deze nieuwe verlossing, zoo noodig, herhalen, ja grootere wonderen (in het vuur enz.) verrichten. Water en vuur zijn hier beelden van de grootste gevaren; vgl. Ps. LXV 12.
- voetnoot3)
- Als zoengeld, d.i. als vergoeding voor Israël's vrijlating. Ethiopië, zie XVIII noot 1; Saba (Hebr. Seba), onderscheiden van het meermalen voorkomende (zie LX 6) Saba (Hebr. Sjeba), is waarschijnlijk het ten noorden van Ethiopië door de armen van den Nijl gevormde eiland Meroë. Inderdaad heeft God genoemde landen aan den Perzischen veroveraar, wel niet aan Cyrus, doch aan zijnen zoon Cambyses overgeleverd.
- voetnoot4)
- Israël was als uitverkoren volk, vooral om wille van den Messias, die tot heil van allen uit Israël zou geboren worden, voor Gods oogen kostbaar boven de overige menschen of volksstammen.
- voetnoot5)
- Vgl. Zach. II 6; X 9-12. Wie genoemde zonen en dochteren zijn, wordt verklaard in v. 7.
- voetnoot6)
- Hebr.: ‘en allen, die zich noemen naar mijnen naam’, gelijk kinderen naar hunnen vader; zie noot 1 Vooral door den Messias zou dat kindschap Gods in vollen zin verwezenlijkt worden.
- voetnoot7)
- Leid naar buiten, ter plaatse waar het in v. 8 volgende pleitgeding zal gehouden worden en waar ook de heidenen zich moeten verzamelen. Aldaar zal het bewijs, dat Jehova de alleen ware God is, zoo klaarblijkelijk gegeven worden, dat het blinde en doove volk, zie XLII 18-20, het erkennen zal.
- voetnoot8)
- Hebr.: ‘Dat alle volken zich verzamelen’, eene herhaling van XLI 1, volg., 22 volg. De verzamelde heidenen worden door God opgeroepen, om te zeggen, of zij van hunne goden zoo iets, een dergelijke voorzegging als die betreffende de herstelling van Israël, of de voormalige dingen, d.i. de vroeger gedane en thans vervulde voorspellingen, met getuigen kunnen staven en aldus hunne zaak, het bestaan hunner goden, rechtvaardigen. In dit geval mogen zij de uitspraak ter gunste hunner goden hooren en zeggen: In waarheid, zie XLI noot 19, d.i. zij zijn waarlijk goden.
- voetnoot9)
- Mijn dienstknecht, te weten de kinderen van Israël, zie XLI 8, de getuigen van Gods vroegere wonderdaden, aan wie God ook thans zijne openbaring toevertrouwt, opdat gij erkennen.... zoudt, dat Ik het ben, de eeuwige God, die het volle en onafhankelijke zijn heeft; zie Exod. III 14; Deut. XXXII 39. Gemaakt wordt gezegd alleen met het oog op de met handen gemaakte afgoden.
- voetnoot10)
- God beroept zich op de vroegere geschiedenis van Israël, vgl. XLII 20, toen Hij groote dingen gedaan en voorspeld had, ten tijde als geen vreemde god (Deut. XXXII 12) onder hen was, aan wien men zulke daden en woorden kon toeschrijven.
- voetnoot11)
- Van den beginne, d.i. van eeuwigheid, is eene verklarende vertaling van het Hebr.: ‘van den (eersten) dag af’.
- voetnoot12)
- Om uwentwil, met nadruk voorop geplaatst, want om wille van zijn volk leidt God de wereldgeschiedenis en zendt Hij den wreker Cyrus. De grendels, d.i. al wat zijn zegetocht kan vertragen. In het Hebr. en in de oude vertalingen is er sprake van ‘de vluchtelingen’ der Chaldeërs, die God ‘laat afdalen naar de schepen van hun gejubel’, waarop zij zich eertijds verlustigden en thans over den Euphraat zeewaarts ontvluchten. De handelsvloot der Chaldeërs was in de oudheid beroemd (Herod. 1, 194).
- voetnoot13)
- Alvorens de profeet de in v. 16 aangekondigde woorden des Heeren aanhaalt (dit doet hij eerst v. 18-21), bemoedigt hij zijn volk door de herinnering aan de vroegere weldaden Gods bij Israëls verlossing uit Egypte. Als een lemmet enz., m.a.w. gelijk een brandende toorts, in het water geworpen, sissend verdwijnt, zoo ging Pharao's trots in de golven onder. Vgl. Exod. XIV 22; XV 4, 5; Ps. LXXVI 17-21.
- voetnoot14)
- Want bij deze nieuwe verlossing zal Gods macht nog heerlijker schitteren.
- voetnoot15)
- Nieuwe dingen, zie XLII 9; XLIII 5, 6. Ontspruiten, zie XLII 9. Hebr. vragenderwijze: ‘Wordt gij ze niet gewaar’? Ook nu zal de Heer voor de ballingen den weg naar het vaderland banen en de oude wonderdaden hernieuwen, ja grootere verrichten.
- voetnoot16)
- De bewoners der woestijn evenals XIII 21. Draken, Hebr.: ‘tannim’, zie noot 15 aldaar.
- voetnoot17)
- God heeft Israël bestemd om Hem onder de heidenen te verheerlijken; daarom wil Hij het verlossen.
- voetnoot18)
- De verlossing is louter genade; Israël had haar niet verdiend. Want het was gedurende de ballingschap niet eens in staat God aan te roepen, d.i. door offers enz. te vereeren en zijne gramschap door zoenoffers af te wenden. U om Mij vermoeid, zie v. 23, volg.
- voetnoot19)
- d.i. Het morgen- en avondoffer Exod. XXIX 38, volg.; Num XXVIII 3, volg.
- voetnoot20)
- B. v. vrijwillige lof- en dankoffers Lev. VII 11, volg.
- voetnoot21)
- Offergave, net onbloedige offer, dat of het bloedige vergezelde of op zich zelf stond (Lev. II 1, 2) en met wierook werd opgedragen (Lev. II 1, 15).
- voetnoot22)
- Een welriekende wortel uit Indië en Arabie, die gebezigd werd ter bereiding van de heilige zalfolie (Exod. XXX 23, noot 15), wellicht ook bij het reukoffer.
- voetnoot23)
- Het vet der offerdieren werd, als het beste deel, aan God gegeven en op het altaar verbrand.
- voetnoot24)
- In plaats dat God het volk was lastig gevallen met allerlei dienstwerk, bestaande in bloedige en onbloedige offers, had het volk daarentegen zijnen God geplaagd door zijne zonden; want deze zijn Hein als een ondraaglijke last, dien Hij in zijne lankmoedigheid getorst heeft.
- voetnoot25)
- Uitdelg, d.i. uit het schuldboek geheel en al uitwisch, vgl. XLIV 22, om mijnentwil, zie noot 17.
- voetnoot26)
- Meent Israël verdiensten te hebben, om welke het recht heeft op de verlossing, het moge die aan God herinneren! Zie verder noot 8.
- voetnoot27)
- Uw eerste vader, een verzamelwoord, de vaderen van Israël, die reeds in de woestijn weerspannig waren, evenals later uwe middelaars, priesters en koningen.
- voetnoot28)
- God ontwijdde die door roeping en zalving heilige vorsten, koningen en priesters, door hen in de ballingschap van hunne bediening te ontzetten. Aan den ondergang, Hebr.: ‘aan den ban’, zoodat het volk, door God verworpen, aan de heidenen ter beschimping door woord en daad werd prijsgegeven.