De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 171]
| |||||||||||||
Caput XLII.
|
1. Ecce servus meus, suscipiam eum; electus meus, complacuit sibi in illo anima mea: dedi spiritum meum super eum, judicium gentibus proferet. Matth. XII 18. | 1. Zie, mijn dienstknecht, Ik zal hem ondersteunen; mijn uitverkorene, welbehagen heeft mijne ziel aan hem! Ik heb mijnen geest op hem gelegd; het recht zal hij den volken openbarenGa naar voetnoot1). |
2. Non clamabit, neque accipiet personam, nec audietur vox ejus foris. | 2. Niet schreeuwen zal hij noch den persoon aanzien, noch zal zijne stem zich doen hooren op de straatGa naar voetnoot2). |
3. Calamum quassatum non conteret, et linum fumigans non exstinguet: in veritate educet judicium. | 3. Het gekrookte riet zal hij niet breken, en het rookende lemmet zal hij niet uitdooven; in waarheid zal hij het recht openbarenGa naar voetnoot3). |
4. Non erit tristis, neque turbulentus, donec ponat in terra judicium: et legem ejus insulae exspectabunt. | 4. Niet neerslachtig zal hij zijn noch onstuimig, totdat hij op aarde het recht bestelt; en zijne wet zullen de eilanden verbeidenGa naar voetnoot4). |
5. Haec dicit Dominus Deus creans coelos, et extendens eos: firmans terram, et quae germinant ex ea: dans flatum populo, qui est super eam, et spiritum calcantibus eam. | 5. Dit zegt de Heere God, die de hemelen schiep en ze uitspande, die vastheid geeft aan de aarde en aan hetgeen uit haar ontspruit, die adem geeft aan het volk, dat daarop is, en geest aan hen, die haar betredenGa naar voetnoot5) |
[pagina 172]
6. Ego Dominus vocavi te in justitia, et apprehendi manum tuam, et servavi te. Et dedi te in foedus populi, in lucem gentium: Infra XLIX 6. | 6. Ik, de Heer, Ik heb u geroepen in gerechtigheid, en Ik neem u bij de hand en behoed u. En Ik maak u ten bond voor het volk, ten licht voor de heidenenGa naar voetnoot6), |
7. Ut aperires oculos caecorum, et educeres de conclusione vinctum, de domo carceris sedentes in tenebris. | 7. opdat gij de oogen zoudt openen der blinden en uitvoeren uit de opsluiting den gevangene, uit het kerkerhuis de in het donker gezetenenGa naar voetnoot7). |
8. Ego Dominus, hoc est nomen meum: gloriam meam alteri non dabo, et laudem meam sculptilibus. Infra XLVIII 11. | 8. Ik ben de Heer, dit is mijn naam; mijne eer zal Ik niet geven aan een ander en mijnen lof niet aan de godenbeeldenGa naar voetnoot8). |
9. Quae prima fuerunt ecce venerunt: nova quoque ego annuntio: antequam oriantur, audita vobis faciam. | 9. De vroegere dingen, zie, zij zijn gekomen; ook nieuwe kondig Ik aan; eer zij nog ontspruiten, laat Ik ze u hoorenGa naar voetnoot9). |
10. Cantate Domino canticum novum, laus ejus ab extremis terrae: qui descenditis in mare, et plenitudo ejus, insulae, et habitatores earum. | 10. Zingt den Heer een nieuw liedGa naar voetnoot10) - zijn lof zij van de uiteinden der aarde - gij, die de zee bevaart, en hare volheidGa naar voetnoot11), gij, eilanden en hunne bewoners! |
11. Sublevetur desertum, et civitates ejus: in domibus habitabit Cedar: laudate habitatores Petrae, de vertice montium clamabunt. | 11. Verheffe zich de woestijn en hare steden! In huizen zal Cedar wonen; zingt lof, bewoners van Petra! Van der bergen top zullen zij het uitgalmenGa naar voetnoot12)! |
[pagina 173]
12. Ponent Domino gloriam, et laudem ejus in insulis nuntiabunt. | 12. Den Heer zullen zij eere brengen en zijnen lof op de eilanden verkondigen! |
13. Dominus sicut fortis egredietur, sicut vir proeliator suscitabit zelum: vociferabitur, et clamabit: super inimicos suos confortabitur. | 13. De Heer trekt uit als een held, als een krijgsman vuurt Hij den ijver aan, Hij krijscht en schreeuwt, zijne vijanden overweldigt HijGa naar voetnoot13). |
14. Tacui semper, silui, patiens fui, sicut parturiens loquar: dissipabo, et absorbebo simul. | 14. Ik zweeg immer, hield Mij stil, was geduldig; als een barende zal Ik spreken; vernielen en verslinden zal Ik te gaderGa naar voetnoot14). |
15. Desertos faciam montes, et colles, et omne gramen eorum exsiccabo: et ponam flumina in insulas, et stagna arefaciam. | 15. Woest maak Ik bergen en heuvelen, en al hun kruid doe Ik verdorren; en Ik maak de stroomen tot eilanden, en de meren leg Ik droogGa naar voetnoot15). |
16. Et ducam caecos in viam, quam nesciunt, et in semitis, quas ignoraverunt, ambulare eos faciam: ponam tenebras coram eis in lucem, et prava in recta: haec verba feci eis, et non dereliqui eos. | 16. En Ik leid blinden langs een weg, dien zij niet weten; en op paden, die zij niet kennen, doe Ik hen wandelen; Ik maak de duisternis vóór hen uit tot licht en kromme wegen tot rechte; deze woorden vol voer Ik voor hen, en Ik verlaat hen nietGa naar voetnoot16). |
17. Conversi sunt retrorsum: confundantur confusione qui confidunt in sculptili, qui dicunt conflatili: Vos dii nostri. | 17. Zij zijn rugwaarts gedeinsd! Met schaamte mogen beschaamd worden die vertrouwen stellen op een gesneden beeld, die tot een gegoten beeld zeggen: Gij, gij zijt onze godenGa naar voetnoot17)! |
[pagina 174]
18. Surdi audite, et caeci intuemini ad videndum. | 18. Dooven, hoort, en blinden, schouwt toe om te zienGa naar voetnoot18)! |
19. Quis caecus, nisi servus meus? et surdus, nisi ad quem nuntios meos misi? quis caecus, nisi qui venundatus est? et quis caecus, nisi servus Domini? | 19. Wie is blind, zoo niet mijn dienstknecht? En doof, zoo niet hij, tot wien Ik mijn gezanten heb gezonden? Wie is blind, zoo niet hij, die verkocht is? En wie is blind, zoo niet de dienstknecht des HeerenGa naar voetnoot19)? |
20. Qui vides multa, nonne custodies? qui apertas habes aures, nonne audies? | 20. Gij, die vele dingen ziet, slaat gij er geen acht op? Gij, die open ooren hebt, hoort gij nietGa naar voetnoot20)? |
21. Et Dominus voluit ut sanctificaret eum, et magnificaret legem, et extolleret. | 21. En het behaagde den Heer het te heiligen en de wet groot en verheven te makenGa naar voetnoot21). |
22. Ipse autem populus direptus, et vastatus: laqueus juvenum omnes, et in domibus carcerum absconditi sunt: facti sunt in rapinam, nec est qui eruat: in direptionem, nec est qui dicat: Redde. | 22. Doch het is een uitgeplunderd en leeggeroofd volk; verstrikt zijn de jongelingen allenGa naar voetnoot22), en in kerkerhuizen zijn zij opgesloten; zij werden ten roof, en niemand, die hen redt; ter plundering, en niemand, die zegt: Geef weder! |
23. Quis est in vobis qui audiat hoc, attendat et auscultet futura? | 23. Wie is er onder u, die dit hoort, acht geeft en luistert naar het toekomendeGa naar voetnoot23)? |
[pagina 175]
24. Quis dedit in direptionem Jacob, et Israel vastantibus? nonne Dominus ipse, cui peccavimus? Et noluerunt in viis ejus ambulare, et non audierunt legem ejus. | 24. Wie heeft Jacob aan de plundering prijsgegeven en Israël aan de roovers? Is het niet de Heer zelf, tegen wien wij gezondigd hebben? En zij wilden niet op zijne wegen wandelen en hoorden niet naar zijne wetGa naar voetnoot24). |
25. Et effudit super eum indignationem furoris sui, et forte bellum, et combussit eum in circuitu, et non cognovit: et succendit eum, et non intellexit. | 25. En uitgegoten heeft Hij op hem de verbolgenheid van zijnen toorn en een geweldigen krijg, en deze blaakte hem rondom, en hij zag het niet in; en stak hem in brand, en hij nam het niet ter harteGa naar voetnoot25). |
- voetnoot1)
- God voert hier, in de derde troostrede (v. 1-12), een anderen uitverkoren dienstknecht op, die niet als de vorige, een krijgsheld, volken en vorsten als de potaarde zal vertreden (XLI 25), doch zachtmoedig en liefdevol het recht, d.i. de wet en de openbaring Gods, welke de regel is van het goddelijk recht en van het heil der menschen, door de prediking van het Evangelie den volken zal openbaren. Deze andere, door Cyrus voorafgebeelde dienstknecht is de Messias, Jesus Christus, als dienstknecht door God den Vader gezonden om zijne raadsbesluiten tot heil der menschheid te volvoeren. Van Hem toch is deze profetie geschreven, zie Matth. XII 18, volg. God zal Hem in zijne bediening ondersteunen; want Gods heilige Geest met al zijne gaven zal op Hem rusten, vgl. XI 2. Welbehagen enz., dit woord herhaalde God de Vader bij het doopsel en de gedaanteverwisseling van Jesus, zie Matth. III 17; XVII 5.
- voetnoot2)
- Hij zal niet gelijk Cyrus met krijgsrumoer optreden. Noch den persoon aanzien wijst, evenals XI 3, op zijn rechtvaardig bestuur; het Hebr. heeft daarvoor overeenkomstig Matth. XII 19: ‘noch (zijne stem) verheffen’, wat beter bij het voorgaande en het volgende past.
- voetnoot3)
- Hij zal hen, in wie de vatbaarheid voor het goede schier uitgedoofd scheen, niet ontmoedigen of van zich afstooten, maar allengs tot het heil brengen. In, d.i. overeenkomstig, de waarheid of aan zijne zending getrouw.
- voetnoot4)
- De Messias zal de vestiging van het recht (noot 1) op aarde nastreven, zonder zich door moeilijkheden te laten ontmoedigen (niet neerslachtig) of door onstuimig geweld te willen zegevieren. In het Hebr. wordt evenals v. 3, doch thans van den Messias, gezegd: ‘Hij zal niet uitgedoofd noch gebroken worden’. De eilanden, zie XL 15, de volken, die voor Cyrus' komst vreesden (XLI 5), zullen zijne wet, d.i. de openbaring van den Messias, met verlangen verbeiden.
- voetnoot5)
- Alvorens het woord te richten tot zijnen Messias (v. 6), wijst God, evenals XL 12, volg., op zijne almacht, blijkbaar uit de schepping en de instandhouding van alles, ten waarborg dat zijn dienstknecht, door Hem gesteund, het werk der verlossing zal volvoeren. Hebr.: ‘die de aarde met hare voortbrengselen heeft uitgespreid’ als een tapijt; zie XXXIV 1. Adem of geest beteekent het levensbeginsel.
- voetnoot6)
- In gerechtigheid, zie XLI noot 2. Ten bond, d.i. tot middelaar van het Nieuwe Verbond, voor het volk Gods, Israël, dat aan zijn eerste Verbond ontrouw is geworden; ten licht van genade en waarheid voor de heidenen; vgl. XLIX 6.
- voetnoot7)
- De oogen des verstands van de geestelijke blinden openen voor het licht der waarheid. Eveneens is de gevangenschap in geestelijken zin te verstaan van de zonde en hare gevolgen; zie XXIX 18; XXXV 5, volg. Vgl. Rom. XI 32.
- voetnoot8)
- Gelijk de eerste verlossing, zie Exod. VI 6, zal ook deze geschieden, omdat God waarlijk Jehova, de Heer, is, die, naijverig op zijne eer, niet dulden kan, dat de vernedering van zijn volk aan de macht der afgoden worde toegeschreven.
- voetnoot9)
- De vervulling der vroegere voorspellingen waarborgt ook deze nieuwe belofte betreffende den Messias. Eer zij ontspruiten, d.i. eer er nog eenig teeken dier toekomst te bespeuren is; zie XLI noot 21.
- voetnoot10)
- Voor de nieuwe weldaad der verlossing.
- voetnoot11)
- Al wat in de zee leeft en is, moge zijne stem paren aan die der zeevaarders; vgl. Ps. CVI 23.
- voetnoot12)
- Gods lof moge weerklinken van de verst verwijderde eilanden (v. 10) in het Westen (zie XL 15) tot in het Oosten, de woestijn van Arabië, welke, niet onbewoonbaar, hier en daar hare steden had. Hebr.: ‘Hare stem verheffe de woestijn en hare steden, de dorpen door Cedar (zie XXI noot 19) bewoond! Jubelen mogen de bewoners van het rotsgebergte (Petra, zie XVI noot 1)! Van der bergen top’ enz.
- voetnoot13)
- Met dit vers begint de vierde troostrede (XLII 13 - XLIV 23), waarin de profeet de beide verlossingen samenvat, de verlossing door Cyrus uit de Babylonische ballingschap en de verlossing door Christus, van welke de eerste de voorafbeelding was. Isaias doet bovenal uitkomen dat de almachtige God de bewerker is van de eene zoowel als van de andere. Eerst schildert hij God als een machtig krijgsheld, die, ten strijde uitgetrokken, den ijver, d.i. zijnen moed, aanvuurt, bij het handgemeen worden den oorlogskreet aanheft en weldra zijnen vijand ten onder brengt. Vgl. LXIII 1.
- voetnoot14)
- Immer, d.i. al te lang (zoo lang viel Hem die tijd), had God het zwijgend aangezien, hoe zijn volk smadelijk was bejegend, was Hij geduldig geweest, Hebr. ‘had hij zich (als met moeite) ingehouden’. Nu is het oogenblik daar, dat Hij zijn volk zal verlossen. Hebr.: ‘als een barende hijgt Hij, zucht Hij, snakt Hij’ naar dat uur der verlossing.
- voetnoot15)
- Het gericht over de vijandelijke landen (voorgesteld onder het beeld der verwoesting, die de brandende Zuidoostenwind aanricht) baant te gelijk voor Gods volk den weg naar het vaderland. De groote stroomen drogen uit, zoodat eilanden daarin gevormd worden,
- voetnoot16)
- Terwijl de vijandelijke landen onder den vloek des Heeren wegkwijnen (v. 15), vinden zelfs blinden eenen uitweg daaruit, daar God zelf hen geleidt langs onbekende wegen (vgl. XXXV 8), hen verlicht en de hinderpalen verwijdert. Onder dit beeld schildert de profeet de verlossing van Israël, dat uit zich zelf onvermogend was, om den weg naar het vaderland terug te vinden; doch vooral op de geestelijke verlossing door Christus zijn deze woorden van toepassing, want deze is het werk van Gods genade. Deze woorden beteekent deze dingen.
- voetnoot17)
- De verlossing van het volk Gods is de nederlaag der afgoden en hunner aanbidders. Triomfeerend roept de profeet over hen den vloekwensch uit der verdiende beschaming. Hebr.: ‘Dat zij rugwaarts deinzen’ enz.
- voetnoot18)
- Het woord is gericht tot Israël, dat doof en blind is voor Gods openbaring, voor de vervulling en de beteekenis der voorspellingen; vlg. XXIX 9, volg.
- voetnoot19)
- De dienstknecht des Heeren is hier, evenals XLI 8, Israël. Viermaal wordt de vraag herhaald, want haast ongeloofelijk is het, dat het bevoorrechte Israël doof en blind is voor Gods openbaring. In plaats van tot wien Ik mijne gezanten, de profeten, heb gezonden, welke lezing ook door de Chald. paraphrase is gevolgd en goed in het redeverband past, hebben de Massoreten: ‘zoo niet mijn gezant (Israël), dien Ik zenden zal’. Minder goed past hier, onder de voorrechten van Israël, die verkocht is in vreemde slavernij, aan de heidenen prijsgegeven; het Hebr. kan beteekenen: ‘zoo niet de vertrouweling’, d.i. de vertrouwde vriend des Heeren, zijn eigendom.
- voetnoot20)
- Het antwoord op die vragen luidt ontkennend; dit vordert het zinverband en het Hebr.: ‘Gij hebt wel veel gezien, maar sloegt er geen acht op; met wijd geopende ooren hoort hij (overgang in den derden persoon) echter niet’. De vele dingen waren de groote wonderdaden, waarvan Israël de getuige was geweest. Het had open ooren, had de prediking van Gods woord vernomen, maar niet opgenomen; Israël was blind en doof.
- voetnoot21)
- God maakte Israël tot een heilig volk, afgezonderd van en verheven boven de heidensche volken, en gaf het daarom op heerlijke wijze de verheven wet, zijne openbaring. Doch ondanks dat voorrecht had Israël niet dat hooge standpunt onder de volken bereikt, hetwelk de vrucht van die openbaring had moeten zijn; integendeel werd het als geen ander volk door allen mishandeld, en zulks tot straf zijner ongetrouwheid, zie v. 22.
- voetnoot22)
- In plaats van laqueus juvenum vertalen de nieuweren het Hebr.: ‘gekneveld in kerkerholen zijn zij allen’.
- voetnoot23)
- Wie.... die dit, wat reeds geschied is (v. 22), b.v. de vernietiging van het Tienstammenrijk, hoort, en, door ondervinding wijzer geworden. luistert naar het toekomende, Hebr. ‘voor de toekomst’; m.a.w. wie zal in het vervolg beter acht geven op Gods woord?
- voetnoot24)
- Door die vragen wil de profeet hun inprenten, dat niet het toeval die jammeren over hen bracht, maar de vertoornde God, die hen om hunne zonden tuchtigde. Jacob en Israël beteekenen het reeds vernietigde Tienstammenrijk en het al dikwerf geteisterde Juda. Zich met zijn zondig volk vereenzelvigend, zegt hij tegen wien wij.
- voetnoot25)
- Op hem, Jacob of Israël. Die zware straffen brachten echter het hardnekkige volk niet tot inkeer. Juda moest ook zelf eerst vernietigd worden!