De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 166]
| |||||||||||||||||
Caput XLI.
|
1. Taceant ad me insulae, et gentes mutent fortitudinem: accedant, et tunc loquantur, simul ad judicium propinquemus. | 1. Dat voor Mij zwijgen de eilanden, en de volken de kracht vernieuwen! Dat zij naderen en dan spreken! Laat ons samen ten gerichte tredenGa naar voetnoot1)! |
2. Quis suscitavit ab oriente justum, vocavit eum ut sequeretur se? dabit in conspectu ejus gentes, et reges obtinebit: dabit quasi pulverem gladio ejus, sicut stipulam vento raptam arcui ejus. | 2. Wie heeft uit het Oosten den gerechte gewekt, dien geroepen om Hem te volgen? Hij geeft voor diens aanschijn volken prijs en doet hem koningen bemachtigen; Hij geeft hen prijs als stof aan diens zwaard, als door den wind opgenomen stoppelen aan diens boogGa naar voetnoot2)! |
3. Persequetur eos, transibit in pace, semita in pedibus ejus non apparebit. | 3. Hij jaagt hen na, in vrede trekt hij voort, de baan is aan zijne voeten niet merkbaarGa naar voetnoot3). |
4. Quis haec operatus est, et fecit, vocans generationes ab exordio? Ego Dominus, primus et novissimus ego sum. Infra XLIV 6 et XLVIII 12; Apoc. I 8, 17 et XXII 13. | 4. Wie heeft dat gewrocht en uitgevoerd, roepende de geslachten van den beginne? Ik, de Heer, de eerste en de laatste ben IkGa naar voetnoot4). |
[pagina 167]
5. Viderunt insulae, et timuerunt, extrema terrae obstupuerunt, appropinquaverunt, et accesserunt. | 5. De eilanden zagen het en vreesden, de uiteinden der aarde verstomden, zij naderden en kwamen toegeloopenGa naar voetnoot5). |
6. Unusquisque proximo suo auxiliabitur, et fratri suo dicet: Confortare. | 6. Een ieder komt zijnen naaste te hulp en zegt tot zijnen broeder: Schep moed! |
7. Confortavit faber aerarius percutiens malleo eum, qui cudebat tunc temporis, dicens: Glutino bonum est: et confortavit eum clavis, ut non moveretur. | 7. De kopersmid, die den hamer hanteert, bemoedigt hem, die terzelfder tijd smeedt, zeggende: Aan soldeersel is het voortreffelijk; en met nagelen maakt hij het vast, opdat het niet wankeleGa naar voetnoot6). |
8. Et tu Israel serve meus, Jacob quem elegi, semen Abraham amici mei: | 8. En gij, Israël, mijn dienstknecht, Jacob, dien Ik heb uitverkoren, zaad van Abraham, mijnen vriendGa naar voetnoot7), |
9. In quo apprehendi te ab extremis terrae, et a longinquis ejus vocavi te, et dixi tibi: Servus meus es tu, elegi te, et non abjeci te. | 9. in wien Ik u heb aangegrepen van de uiteinden der aarde en uit hare verre gewesten u geroepen hebGa naar voetnoot8), en Ik zeide tot u: Mijn dienstknecht zijt gij, Ik heb u uitverkoren en u niet verworpen; |
10. Ne timeas, quia ego tecum sum: ne declines, quia ego Deus tuus: confortavi te, et auxiliatus sum tibi, et suscepit te dextera justi mei. | 10. vrees niet, want Ik ben met u; wijk niet af, want Ik ben uw God; Ik sterk u en sta u bij, en u ondersteunt de rechterhand van mijnen gerechteGa naar voetnoot9). |
11. Ecce confundentur et erube- | 11. Zie, te schande en schaam- |
[pagina 168]
scent omnes, qui pugnant adversum te: erunt quasi non sint, et peribunt viri, qui contradicunt tibi. | rood zullen worden allen, die strijden tegen u; zij zullen zijn als waren zij niet, en ten onder gaan zullen de lieden, die u tegenstreven. |
12. Quaeres eos, et non invenies, viros rebelles tuos: erunt quasi non sint: et veluti consumptio homines bellantes adversum te. | 12. Gij zult hen zoeken en niet vinden, de lieden, die zich tegen u verzetten; zij zullen zijn als waren zij niet en als verdelging, de lieden, die krijg voeren tegen uGa naar voetnoot10). |
13. Quia ego Dominus Deus tuus apprehendens manum tuam, dicensque tibi: Ne timeas, ego adjuvi te. | 13. Want Ik ben de Heer, uw God, die u bij de hand grijp en tot u zeg: Vrees niet, Ik, Ik sta u bij! |
14. Noli timere vermis Jacob, qui mortui estis ex Israel: ego auxiliatus sum tibi, dicit Dominus: et redemptor tuus sanctus Israel. | 14. Vrees niet, o worm Jacob, gij, dooden van Israël! Ik, Ik sta u bij, zegt de Heer, en uw Verlosser is de Heilige van IsraëlGa naar voetnoot11)! |
15. Ego posui te quasi plaustrum triturans novum, habens rostra serrantia: triturabis montes, et comminues: et colles quasi pulverem pones. | 15. Ik stel u als een nieuwen dorschwagen met snijdende tanden; dorschen zult gij de bergen en vergruizelen, en de heuvelen zult gij als stof maken. |
16. Ventilabis eos, et ventus tollet, et turbo disperget eos: et tu exsultabis in Domino, in sancto Israel laetaberis. | 16. Wannen zult gij hen, en de wind zal hen opnemen en de storm hen verstrooienGa naar voetnoot12); en gij, gij zult juichen in den Heer, in den Heilige van Israël u verblijden! |
17. Egeni, et pauperes quaerunt aquas, et non sunt: lingua eorum siti aruit. Ego Dominus exaudiam eos, Deus Israel non derelinquam eos. | 17. De behoeftigen en de armen zoeken naar water, en het is er niet; hunne tong is van dorst verdord. Ik, de Heer, Ik zal hen verhooren, Ik, de God van Israël, zal hen niet verlaten. |
18. Aperiam in supinis collibus | 18. Openen zal Ik stroomen op de |
[pagina 169]
flumina, et in medio camporum fontes: ponam desertum in stagna aquarum, et terram inviam in rivos aquarum. | heuvelklingen en bronnen in het midden der vlakten; Ik zal de woestijn maken tot waterplassen en het onbegaanbare land tot waterbekenGa naar voetnoot13). |
19. Dabo in solitudinem cedrum, et spinam, et myrtum, et lignum olivae: ponam in deserto abietem, ulmum, et buxum simul: | 19. Ik zal in de wildernis ceder geven en doornboom en mirt en olijfboom, Ik zal in de woestijn planten denneboom, olm en buks te gader, |
20. Ut videant, et sciant, et recogitent, et intelligant pariter, quia manus Domini fecit hoc, et sanctus Israel creavit illud. | 20. opdat zij zien en erkennen en bedenken en verstaan, zij altemaal, dat de hand des Heeren dit gedaan en de Heilige van Israël dat geschapen heeftGa naar voetnoot14). |
21. Prope facite judicium vestrum, dicit Dominus: afferte, si quid forte habetis, dixit rex Jacob. | 21. Brengt uw pleitgeding bij, zegt de Heer; voert aan, zoo gij iets gewichtigs hebt, zegt de Koning van JacobGa naar voetnoot15). |
22. Accedant, et nuntient nobis quaecumque ventura sunt: priora quae fuerunt nuntiate: et ponemus cor nostrum, et sciemus novissima eorum, et quae ventura sunt indicate nobis. | 22. Dat zij toetreden en ons aan kondigen al wat toekomstig is! De vroegere dingen, die geweest zijn, kondigt ze aan; en wij zullen ons hart er op stellen en de uitkomst daarvan erkennen; ook wat toekomstig is, kondschapt het onsGa naar voetnoot16). |
23. Annuntiate quae ventura sunt in futurum, et sciemus quia dii estis vos: bene quoque aut male, si potestis, facite: et loquamur, et videamus simul. | 23. Kondigt aan, wat in de toekomst gebeuren zal; en wij zullen erkennen, dat gij goden zijt, gij; doet ook, zoo gij kunt, goed of kwaad; en laten wij het bespreken en met elkander beschouwenGa naar voetnoot17). |
[pagina 170]
24. Ecce, vos estis ex nihilo, et opus vestrum ex eo, quod non est: abominatio est qui elegit vos. | 24. Zie, gij, gij zijt niets en uw werk is louter niets; een gruwel is hij, die u verkiest! |
25. Suscitavi ab aquilone, et veniet ab ortu solis: vocabit nomen meum, et adducet magistratus quasi lutum, et velut plastes conculcans humum. | 25. Ik heb eenen verwekt uit het Noorden, en komen zal hij van den opgang der zon; hij zal mijnen naam aanroepen en landvoogden aanvoeren als slijk, en hij is als de pottebakker, die de potaarde treedtGa naar voetnoot18). |
26. Quis annuntiavit ab exordio ut sciamus: et a principio ut dicamus: Justus es? non est neque annuntians, neque praedicens, neque audiens sermones vestros. | 26. Wie heeft het van den beginne aangekondigd, opdat wij het erkennen, en van den aanvang af, opdat wij zeggen: Gij hebt recht? Volstrekt niemand is er, die het aankondigde, niemand die het voorspelde, niemand verneemt uwe woordenGa naar voetnoot19). |
27. Primus ad Sion dicet: Ecce adsunt, et Jerusalem evangelistam dabo. | 27. Hij het eerst spreekt tot Sion: Zie, daar is het! En aan Jerusalem geef Ik eenen vreugdebodeGa naar voetnoot20). |
28. Et vidi, et non erat neque ex istis quisquam qui iniret consilium, et interrogatus responderet verbum. | 28. En Ik zie uit, en er is niemand, ook onder dezen is er niemand, die raad kan schaffen en die, ondervraagd, een woord kan antwoorden. |
29. Ecce omnes injusti, et vana opera eorum: ventus et inane simulacra eorum. | 29. Zie, zij allen zijn in het ongelijk, en ijdel zijn hunne werken; wind en ijdelheid zijn hunne beeldenGa naar voetnoot21)! |
- voetnoot1)
- Tweede troostrede. Nadat de profeet in hoofdstuk XL Gods grootheid uit de heerlijke werken der natuur heeft aangetoond, wijst hij hier op Gods opperheerschappij in het bestuur der volken, XL 23, 24 reeds even aangeduid. Deze zal blijken uit de roeping en de zending van Cyrus, die, trots den tegenstand van machtige rijken met hunne goden, door de machtige hand van Jehova wordt bestuurd en beschermd, en over allen zal zegevieren. Dit wordt hier voorgesteld in den vorm van een pleitgeding, waarbij Jehova zelf zich partij stelt en de heidenen met hunne goden de tegenpartij zijn. Dat zwijgen, d.i. Mij zwijgend aanhooren. De eilanden, zie XL noot 13. De kracht vernieuwen, zie XL 31; m.a.w. van den eersten schrik bekomen, zie v. 5, mogen zij zich voor het pleitgeding tot een kalm oordeel voorbereiden; want ook zij zullen op hunne beurt het woord hebben.
- voetnoot2)
- Eerst geeft Jehova het bewijs zijner opperheerschappij. Uit het Oosten, d.i. uit het oostwaarts van Babylon gelegen Perzië, zal God den gerechte roepen. Dien naam draagt de later te noemen Cyrus (XLIV 28) als dienaar van Gods gerechtigheid en vooral als schaduwbeeld van Christus. God zal hem, gelijk het Hebr. duidelijker zegt, volken schenken en hem koningen doen overheerschen. En zoo gemakkelijk zal Cyrus door Gods kracht die overwinningen behalen, als hadde hij stof en stoppelen te bevechten. In plaats van gerechte heeft het Hebr. en de Septuag. gerechtigheid. Dit beteekent hier en in het vervolg meermalen de goddelijke goedgunstigheid tegenover den mensch, welke zich in gunst, in heil openbaart; zie Ps. XXIII 5, waar zegen en gerechtigheid (naar het Hebr.) zinverwant zijn. Gods goedgunstigheid en wat hieruit volgt, het heil, zal Cyrus overal op zijne krijgstochten vergezellen.
- voetnoot3)
- Hij, Cyrus, zal zijne vluchtende vijanden najagen en zelf in vrede, d.i. onverlet, voorttrekken, en zoo licht zal hij dat doen, dat de afgelegde baan aan de vermoeidheid zijner voeten niet merkbaar zal zijn.
- voetnoot4)
- Hebr.: ‘Ik, Jehova, ben de eerste (d.i. de eerste oorzaak van alles) en voor de laatsten ben Ik dezelfde’, d.i. voor alle geslachten tot aan het einde de onveranderlijke God, de Bestuurder van alles, de bron van alle heil.
- voetnoot5)
- Met schrik zien de volken van het Westen (de eilanden, zie XL noot 13) het optreden van dien veroveraar. Zij naderen tot elkander om weerstand te bieden.
- voetnoot6)
- In den nood bemoedigen zij elkander, om hunne afgoden onwankelbaar vast te zetten of ook om nieuwe afgoden, helpers in den nood, te vervaardigen. Wat scherpe bespotting! - De godenbeelden werden veelal uit hout gemaakt en overtrokken met metalen platen, welke aan de einden werden vast gesoldeerd; met nagelen werd zulk een beeld op zijne plaats bevestigd. Vgl. XL 19.
- voetnoot7)
- In v. 8-20 wordt het pleitgeding tusschen Jehova en de goden der heidenen onderbroken door eene teedere toespraak, waarin God zijn volk troost en van zijnen bijstand verzekert. Eerst noemt Hij v. 8, 9 de titels, waarom Israël aanspraak mag maken op zijnen bijstand. Dienstknecht van Jehova heet Israël, omdat het tot den dienst des Heeren boven anderen was uitverkoren. Nog heden draagt Abraham bij de Arabieren den naam el chalîl, d.i. de vriend. Hij was de vriend van God, zijn vertrouweling, de drager zijner heilbeloften. Vgl. II Par. XX 7; Jac. II 23.
- voetnoot8)
- In Abraham, in wiens lendenen Israël was besloten (Hebr. VII 10), had God zijn volk uit het afgelegen Ur der Chaldeërs aangegrepen, eene uitdrukking, die Gods oppermachtige heerschappij in die uitverkiezing teekent. Hebr.: ‘gij (Israël), dien Ik heb aangegrepen’ enz., wat op den uittocht uit Egypte ziet.
- voetnoot9)
- d.i. van Cyrus (v. 2), die op last van God Israël uit zijne ellende zal opheffen. Hebr.: ‘de rechterhand van mijne gerechtigheid’, Septuag. ‘mijne gerechte’, d.i. mijne heilbrengende, ‘rechterhand’.
- voetnoot10)
- Israël zal nog angstig zoeken, waar de vijand is, om zich tegen zijne aanslagen te beschutten, en reeds is hij vernietigd en niet meer te vinden.
- voetnoot11)
- Het door zijne vijanden vertreden Israël was nietig, zwak en hulpeloos geworden als een worm; vgl. Ps. XXI 7; Job. XXV 6. De door de ballingschap in hun staatkundig bestaan als vernietigde Israëlieten waren als dooden (vgl. Ezech. XXXVII 12); Septuag.: ‘gij, allergeringst Israël’. Maar de Heer is hun verlosser, Hebr. ‘goël’ - die, naar Lev. XXV 25, 48, volg., vervreemd eigendom en ook dienstbaar geworden personen moest lossen of vrijmaken - Hij toch zal zijn volk verlossen uit Babylon's dienstbaarheid. Zie XLIV 22.
- voetnoot12)
- Door Gods bijstand zal die worm een reus worden, die over machtige rijken en kleinere vorstendommen (bergen en heuvelen) op geestelijke wijze zal zegevieren. Om dit zoo sterk mogelijk uit te drukken, ontleent de profeet zijne beeldspraak aan den dorschwagen, Hebr. ‘moorag charoetz’, beter: ‘dorschslede’, zie XXVIII noot 24. Zoo zal Israël voor zijne vijanden ‘een gescherpte dorschslede, een nieuwe met veel tanden’ (Hebr.) zijn, welke niet stroo, maar bergen en heuvelen zal vergruizelen en als stof (Hebr.: ‘als gehakt stroo’) maken. Op het dorschen volgt natuurlijk het wannen (een nieuw beeld van het godsgericht), waardoor het goede graan wordt afgezonderd, en het kaf, het grootste bestanddeel, voor den wind zal verstuiven.
- voetnoot13)
- Het in ballingschap verdrukte volk wordt in v. 17 a geschilderd onder het beeld van een dorstige, die vergeefs zoekt naar water; maar (17 b) God zal de bede van zijn naar redding smachtend volk verhooren. De zegeningen der verlossing worden dan in v. 18 geteekend onder het beeld van overvloedig water tot zelfs in de woestijn, in het onbegaanbare, Hebr.: ‘dorre’, land. De aldus rijk besproeide woestijn wordt een vruchtbaar oord, zooals in v. 19 geteekend wordt. Vgl. XXXV 7.
- voetnoot14)
- Opdat zij, d.i. niet slechts de Israëlieten, maar ook de heidensche volken, erkennen, dat die verlossing het werk is van Jehova, die het lot aller volken in handen heeft. Met deze woorden keert de profeet terug tot het in v. 1-7 begonnen pleitgeding, welks beslechting in de volgende verzen wordt gegeven.
- voetnoot15)
- De God van Jacob daagt de afgodendienaars uit, thans op hunne beurt de zaak hunner goden te bepleiten, zoo zij iets hebben, dat voor hen pleit, hetzij eene vroeger door hen uitgesproken voorspelling, welke reeds vervuld is, hetzij eene nieuwe voorspelling der nog te vervullen toekomst (v. 22).
- voetnoot16)
- De vroegere dingen zijn, in tegenstelling met wat toekomstig is, de gebeurtenissen, welke de goden vroeger zouden voorspeld hebben en thans vervuld zijn; de uitkomst daarvan zou hunne kennis der toekomst, hunne alwetendheid bewijzen; zie XLII 9. Israël's God kan de vervulling van zijne vroegere voorspellingen aantoonen en is bereid, ook de nog komende gebeurtenissen, b.v. de zending van Cyrus, te voorspellen; zie v. 25.
- voetnoot17)
- Laten wij het bespreken, d.i. onze daden met elkander vergelijken. Daar echter de afgoden geen teeken van leven geven, volgt in v. 24 op zegevierenden toon de beslechting van het pleitgeding.
- voetnoot18)
- Zegevierend herhaalt Jehova het bewijs zijner godheid, zijne voorspelling betreffende de komst van Cyrus. Het Noorden doelt op Medië; de opgang der zon, d.i. het Oosten, zie v. 2, op Perzië; beide waren onder Cyrus in één rijk vereenigd. Hij zal mijnen naam aanroepen, d.i. Mij door woord en daad, door de vrijlating van mijn volk enz. huldigen, zie I Esdr. I 2. Hebr.: ‘hij vertreedt de seganim (de bestuurders der provinciën van het Chaldeeuwsche rijk) als leem en gelijk de pottebakker de potaarde stampt’.
- voetnoot19)
- Opdat wij zeggen: Gij hebt recht, Septuag.: ‘Het is waarachtig’; m.a.w. opdat wij het pleitgeding te zijner gunste beslechten. Uwe woorden aangaande welke voorspelling dan ook.
- voetnoot20)
- Het eerst, d.i. vóór alle anderen. Zie, daar is het, wat Ik toen heb aangekondigd; zie XLII 9. Eenen vreugdebode, die aan Jerusalem de verlossing boodschapt. In deze korte, afgebroken zinnen wordt de levendige vreugde uitgedrukt, waarmede de onverwachte blijde tijding wordt aangekondigd.
- voetnoot21)
- Wanneer Cyrus zal zijn opgetreden als de dienaar van Gods gerechtigheid, zal de God van Israël uit deze profetie aantoonen, dat Hij, de Alwetende, dat voorspeld, Hij, de Almachtige, dat beschikt heeft, lang te voren. Hierop legt de schrijver dezer profetie herhaaldelijk den nadruk. Duidelijk blijkt hieruit, dat hij niet schreef op het einde der ballingschap, toen de hier bedoelde gebeurtenissen reeds een aanvang hadden genomen.