De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 161]
| |||||||||||||||||
Caput XL.
|
1. Consolamini, consolamini popule meus, dicit Deus vester. | 1. Troost u, troost u, mijn volk, zegt uw GodGa naar voetnoot1). |
2. Loquimini ad cor Jerusalem, et advocate eam: quoniam completa est malitia ejus, dimissa est iniquitas illius: suscepit de manu Domini duplicia pro omnibus peccatis suis. | 2. Spreekt tot het hart van Jerusalem en roept haar toe, dat voleindigd is haar kwaad, vergeven is hare ongerechtigheid; zij heeft uit de hand des Heeren ontvangen het dubbele voor al hare zondenGa naar voetnoot2). |
3. Vox clamantis in deserto: Parate viam Domini, rectas facite in solitudine semitas Dei nostri. Matth. III 3; Marc. I 3; Luc. III 4; Joan. I 23. | 3. De stem eens roependen in de woestijn: Bereidt den weg des Heeren, maakt recht in de wildernis de paden van onzen GodGa naar voetnoot3). |
4. Omnis vallis exaltabitur, et omnis mons et collis humiliabitur, | 4. Alle vallei zal verhoogd, en alle berg en heuvel geslecht worden, |
[pagina 162]
et erunt prava in directa, et aspera in vias planas. | en wat krom is, zal recht, en wat hobbelig is, tot effen wegen worden. |
5. Et revelabitur gloria Domini, et videbit omnis caro pariter quod os Domini locutum est. | 5. En openbaren zal zich de heerlijkheid des Heeren, en aanschouwen zal het alle vleesch te gader; want de mond des Heeren heeft gesprokenGa naar voetnoot4). |
6. Vox dicentis: Clama. Et dixi: Quid clamabo? Omnis caro foenum, et omnis gloria ejus quasi flos agri. Eccli. XIV 18; Jac. I 10; I Petr. I 24. | 6. De stem eens sprekenden: Roep! En ik zeide: Wat zal ik roepen? Alle vleesch is gras en al zijne heerlijkheid als de bloem des velds. |
7. Exsiccatum est foenum, et cecidit flos, quia spiritus Domini sufflavit in eo. Vere foenum est populus: | 7. Verdord is het gras, en afgevallen is de bloem, want de adem des Heeren heeft daarop geblazen. In waarheid, gras is het volk! |
8. Exsiccatum est foenum, et cecidit flos: Verbum autem Domini nostri manet in aeternum. | 8. Verdord is het gras, en afgevallen is de bloem; maar het woord onzes Heeren blijft in eeuwigheidGa naar voetnoot5). |
9. Super montem excelsum ascende tu, qui evangelizas Sion: exalta in fortitudine vocem tuam, qui evangelizas Jerusalem: exalta, noli timere. Dic civitatibus Juda: Ecce Deus vester: | 9. Klim op een hoogen berg, gij, vreugdebode van Sion! Verhef met kracht uwe stem, gij, vreugdebode van Jerusalem! Verhef haar, vrees niet! Zeg aan de steden van Juda: Ziedaar uw GodGa naar voetnoot6)! |
10. Ecce Dominus Deus in fortitudine veniet, et brachium ejus dominabitur: ecce merces ejus cum eo, et opus illius coram illo. | 10. Zie, de Heere God komt met kracht, en zijn arm oefent heerschappij; zie, zijn loon is met Hem, en zijn werk is vóór HemGa naar voetnoot7). |
11. Sicut pastor gregem suum pascet: in brachio suo congregabit | 11. Gelijk een herder zal Hij zijne kudde weiden, in zijnen arm zal |
[pagina 163]
agnos, et in sinu suo levabit, foetas ipse portabit. Ez. XXXIV 23 et XXXVII 24; Joan. X 11. | Hij de lammeren vergaderen, en in zijnen schoot zal Hij ze opnemen, de zoogenden zal Hij zelf dragenGa naar voetnoot8). |
12. Quis mensus est pugillo aquas, et coelos palmo ponderavit? quis appendit tribus digitis molem terrae, et libravit in pondere montes, et colles in statera? | 12. WieGa naar voetnoot9) heeft in de holle hand de wateren gemeten en de hemelen op de vlakke hand gewogen? Wie heeft aan zijne drie vingeren het gewicht der aarde gehangen en in een waag de bergen gewogen en de heuvelen in een schaalGa naar voetnoot10)? |
13. Quis adjuvit spiritum Domini? aut quis consiliarius ejus fuit, et ostendit illi? Sap. IX 13; Rom. XI 34; I Cor. II 16. | 13. Wie heeft den geest des Heeren geholpenGa naar voetnoot11)? Of wie is zijn raadsman geweest en heeft Hem onderwezen? |
14. Cum quo iniit consilium, et instruxit eum, et docuit eum semitam justitiae, et erudivit eum scientiam, et viam prudentiae ostendit illi? | 14. Bij wien is Hij te rade gegaan, en wie heeft Hem onderricht en Hem het pad des rechtsGa naar voetnoot12) geleerd en Hem in de kennis onderwezen en den weg des doorzichts aan Hem getoond? |
15. Ecce gentes quasi stilla situlae, et quasi momentum staterae reputatae sunt: ecce insulae quasi pulvis exiguus. | 15. Zie, de volken zijn als een druppel aan den emmer, en als een greintje in de weegschaal worden zij geacht; zie, de eilanden zijn als een weinig stofGa naar voetnoot13)! |
16. Et Libanus non sufficiet ad succendendum, et animalia ejus non sufficient ad holocaustum. | 16. En de Libanon is niet toereikend ten brandstapel, en zijn gedierte niet toereikend ten brandofferGa naar voetnoot14). |
17. Omnes gentes quasi non sint, sic sunt coram eo, et quasi nihilum et inane reputatae sunt ei. | 17. Alle volken, als waren zij niet, zóó zijn zij voor Hem, en als een niet en een ijdelheid worden zij voor Hem gerekend! |
18. Cui ergo similem fecistis Deum? | 18. Aan wien dan hebt gij God |
[pagina 164]
aut quam imaginem ponetis ei? Act. XVII 29. | gelijk gemaakt? Of welk beeld wilt gij in zijne plaats stellenGa naar voetnoot15)? |
19. Numquid sculptile conflavit faber? aut aurifex auro figuravit illud, et laminis argenteis argentarius? | 19. Heeft niet de werkman het beeldwerk gegoten? En heeft niet de goudsmid het met goud overtrokken en met zilveren platen de zilversmid? |
20. Forte lignum, ei imputribile elegit: artifex sapiens quaerit quomodo statuat simulacrum, quod non moveatur. | 20. Hard en onbederfelijk hout kiest hij uitGa naar voetnoot16); de kundige werkman vraagt zich af, hoe het beeld te plaatsen, dat het niet wankelt. |
21. Numquid non scitis? numquid non audistis? numquid non annuntiatum est vobis ab initio? numquid non intellexistis fundamenta terrae? | 21. Weet gij het niet? Hebt gij het niet gehoord? Is het u niet verkondigd van den beginne? Hebt gij geen acht gegeven op de grondvesten der aardeGa naar voetnoot17)? |
22. Qui sedet super gyrum terrae, et habitatores ejus sunt quasi locustae: qui extendit veiut nihilum coelos, et expandit eos sicut tabernaculum ad inhabitandum. | 22. Die zetelt boven het gewelf der aarde, en hare bewoners zijn als sprinkhanen; die de hemelen uitspreidt als een niet en ze uitspant als een tent ter bewoningGa naar voetnoot18)! |
23. Qui dat secretorum scrutatores quasi non sint, judices terrae velut inane fecit: | 23. Die de doorgronders der geheimenissen stelt, als waren zij niet, de rechters der aarde als eene ijdelheid maaktGa naar voetnoot19). |
24. Et quidem neque plantatus, neque satus, neque radicatus in terra truncus eorum: repente flavit in eos, et aruerunt, et turbo quasi stipulam auferet eos. | 24. En niet eens geplant noch gezaaid noch geworteld in de aarde is hun stam; eensklaps heeft Hij geblazen op hen, en zij zijn verdord, en de stormwind voert hen als stoppelen wegGa naar voetnoot20). |
[pagina 165]
25. Et cui assimilastis me, et adaequastis, dicit sanctus? | 25. En bij wien hebt gij Mij vergeleken en aan wien Mij gelijk gemaakt? zegt de Heilige. |
26. Levate in excelsum oculos vestros, et videte quis creavit haec: qui educit in numero militiam eorum, et omnes ex nomine vocat: prae multitudine fortitudinis et roboris, virtutisque ejus, neque unum reliquum fuit. | 26. Slaat uwe oogen naar omhoog en ziet: wie heeft deze geschapenGa naar voetnoot21)? Die naar getal hun heer uitvoert en ze alle bij name roept, door de grootheid zijner kracht en macht en sterkte; en niet één blijft achterwegeGa naar voetnoot22). |
27. Quare dicis Jacob, et loqueris Israel: Abscondita est via mea a Domino, et a Deo meo judicium meum transivit? | 27. Waarom zegt gij, Jacob, en spreekt gij, Israël: Verborgen is mijn weg voor den Heer, en voor mijnen God is mijn recht voorbijgegaanGa naar voetnoot23)? |
28. Numquid nescis, aut non audisti? Deus sempiternus Dominus, qui creavit terminos terrae: non deficiet, neque laborabit, nec est investigatio sapientiae ejus. | 28. Weet gij het niet, of hebt gij het niet gehoord? Een eeuwige God is de Heer, die de eindpalen der aarde heeft geschapen; Hij wordt niet moede noch mat zich af, en er is geen doorgronden aan zijne wijsheidGa naar voetnoot24). |
29. Qui dat lasso virtutem: et his, qui non sunt, fortitudinem et robur multiplicat. | 29. Die den moede kracht geeft, en hun, die niet zijnGa naar voetnoot25), de sterkte en de kloekheid vermeerdert. |
30. Deficient pueri, et laborabunt, et juvenes in infirmitate cadent. | 30. Moede en mat worden jongelingen, en jeugdige mannen bezwijken van zwakte; |
31. Qui autem sperant in Domino, mutabunt fortitudinem, assument pennas sicut aquilae, current et non laborabunt, ambulabunt et non deficient. | 31. doch wie hopen op den Heer vernieuwen hunne kracht, schieten vleugelen aan als de adelaars, loopen en worden niet mat, wandelen en worden niet moedeGa naar voetnoot26). |
- voetnoot1)
- Hebr. en Septuag.: ‘Troost mijn volk’, gij profeten, met de belofte der verlossing. Dit doet hier Isaias in het tweede deel, het Boek der vertroostingen (Eccli. XLVIII 27), waarin hij de verlossing uit de ballingschap, vooral de geestelijke verlossing door den Messias voorspelt. Hierdoor zal de innige verhouding tusschen God en zijn volk (mijn volk, uw God) worden hersteld en de door Osee (I 10; II 1, 24) beloofde tijd van genade aanbreken.
- voetnoot2)
- Spreekt tot het hart, d.i. vertroost en bemoedigt, zie Osee II 14; roept toe, d.i. verkondigt luide en openlijk. Jerusalem wordt hier beschouwd, gelijk I 1, in zijne letterlijke en typische beteekenis. Dat voleindigd enz., drie troostredenen, welke, na de voorafspraak in v. 3-11, in de volgende driemaal negen hoofdstukken ontwikkeld worden. Kwaad, malitia in dezelfde beteekenis als Joël II 13 (vgl. Matth. VI 34), d.i. de druk der ballingschap; misschien is het een oude schrijffout voor militia, ‘zijn krijgsdienst’ (Hebr.), d.i. de bezwaarlijke tijd van verdrukking, vgl. Job. VII 1. Vergeven, Hebr. ‘uitgeboet’ of ‘verzoend’ door genoegdoening. Het dubbele, d.i. een dubbele maat van zegeningen, voor, Hebr.: ‘in’ of bij, d.i. ondanks, al hare zonden; vgl. Rom. V 20. Volgens anderen tweemaal meer dan zij om hare zonden verdiend had, overeenkomstig Jer. XVI 18 (Hebr.); zoo spreekt Gods liefde, voor welke de gerechte straf als bovenmatig wordt voorgesteld. Vgl. LXI 7.
- voetnoot3)
- Luisterend spreekt de profeet: De stem eens roependen, d.i. ik hoor eene stem roepen, in de woestijn (wat wellicht beter bij het volgende gevoegd wordt), ter plaatse waar de weg moet bereid worden. Reizende vorsten in het Oosten werden voorafgegaan door herauten, die het volk opriepen om den weg te bereiden in de ongebaande streken. Hier evenals Ps. LXVII 5 is Jehova die koning; zelf zal Hij aan het hoofd van zijn volk, gelijk bij diens eersten tocht uit Egypte door de woestijn van Arabië (Ps. LXVII 8), uit de Babylonische ballingschap terugkeeren. Die ongebaande woestijn is een beeld van den zedelijken toestand des volks, dat vermaand wordt om zich door vernedering en vertrouwen (v. 4) voor te bereiden tot de verlossing, vooral tot de komst van den menschgeworden God. Door de stem eens roependen, in dezen laatsten zin, is inzonderheid de H. Joannes, de Voorlooper van Christus, bedoeld. Zie de in den tekst aangehaalde plaatsen.
- voetnoot4)
- Zich openbaren in de verlossing van zijn volk op meer luisterrijke wijze dan bij de verlossing uit Egypte in de wolkzuil (Exod. XIII 21, 22, noot 14), zoodat niet meer Israël alleen, maar alle vleesch, d.i. ieder mensch, de heerlijkheid Gods, zich openbarend in het menschgeworden Woord, aanschouwen en de vruchten daarvan genieten zal. De bevestigende uitspraak want de mond enz. is aan Isaias eigen, zie I 20; XXI 17 enz.
- voetnoot5)
- De profeet hoort wederom eene stem, die hem opwekt te roepen, d.i. luide te verkondigen, dat alle menschelijke heerlijkheid ijdel en vergankelijk is, dat daarentegen Gods woord omtrent de openbaring zijner heerlijkheid (v. 5) waar en onvergankelijk is in eeuwigheid. Het volk in v. 7 is zinverwant met alle vleesch in v. 6 en beteekent het gansche menschengeslacht; zie XLII 5.
- voetnoot6)
- Die vreugdebode is Isaias, die tevens al de overige profeten vertegenwoordigt. Volgens anderen is de genitief van Sion, van Jerusalem bijstellend, zoodat Sion of Jerusalem zelf de heraut is dier blijde boodschap. Op een hoogen berg, van waar hij den Heer ter verlossing ziet aankomen, zoodat hij met luide stem, zonder vrees voor teleurstelling, diens zekere komst mag aankondigen.
- voetnoot7)
- Met kracht, als een machtige Verlosser. Zijn arm enz., zijne tot verlossing van zijn volk werkdadige almacht; zie Ps. XCVII 1. Zijn loon, d.i. het loon voor zijn werk, is hetzelfde als zijn werk, te weten de vrucht zijner machtige daden, de verlosten, die Hij met zich voert en vóór zich uit laat trekken, gelijk een herder zijne kudde; zie v. 11 en LXII 11, volg.
- voetnoot8)
- Eene treffende schildering van den goeden Herder (Joan X 11), wiens heerschappij (v. 10) vol liefde en vaderlijke zorg is. In zijnen arm, vgl. Luc. XV 4, volg. De zoogenden enz., eene zinspeling op Gen. XXXIII 13.
- voetnoot9)
- De eerste troostrede (v. 12-31) begint met een schildering van Gods almacht en wijsheid, welke inzonderheid in het werk der verlossing, de openbaring zijner heerlijkheid (v. 5), zal uitschitteren.
- voetnoot10)
- Antwoord: Geen sterveling, dat kan God alleen. De tweede vraag luidt in het Hebr.: ‘Wie omvatte in een drieling (Hebr. sjalisj, waarschijnlijk het derde eener epha, zie V noot 10) het stof der aarde?’
- voetnoot11)
- Hebr.: ‘bestuurd’, Septuag.: ‘gekend’ of doorvorscht. Zie Rom. XI 34; I Cor. II 16.
- voetnoot12)
- Het rechte pad, dat tot het beoogde doel leidt.
- voetnoot13)
- Als een greintje, hier genoemd als het kleinste gewicht, Hebr.: ‘als een stofje’, worden zij door God geacht. De eilanden, d.i. het verre Westen, de eilanden en kustlanden aan de Middellandsche Zee en verder, ‘heft Hij op als stof’ (Hebr.).
- voetnoot14)
- Wat forsche schildering van Gods heerlijkheid! Wanneer al het gedierte van den Libanon in den brand van dat met wouden overdekte gebergte verteerde, ware dat grootsche altaar met die grootsche offerande nog te gering voor Gods majesteit!
- voetnoot15)
- Tegenover Gods heerlijkheid stelt de profeet de dwaze en nietige afgoden (v. 18-20), ter beschaming zijner afgodische tijd- en volksgenooten.
- voetnoot16)
- Hebr.: ‘wie te arm is voor zulk een offer (zulk een kostbaar beeld niet kan bekostigen), neemt onbederfelijk hout’ enz.
- voetnoot17)
- In de eerste en laatste vraag wijst de profeet op het licht der rede, waardoor zij uit de schepselen tot den Schepper konden opklimmen en uit de grondvesten, d.i. uit de grondvesting der aarde, den Schepper leeren kennen. De twee middelste vragen betreffen Gods openbaring: reeds van den beginne, b.v. in het eerste hoofdstuk van het boek der Schepping, was hun de Schepper van hemel en aarde verkondigd.
- voetnoot18)
- Rede en openbaring wijzen op een andere eerste oorzaak, dan op die nietige afgoden, op Hem, die daar troont boven het gewelf, d.i. boven het uitspansel des hemels, dat de aarde omgeeft, en van waar de aardbewoners klein en nietig schijnen als sprinkhanen. Hij zelf heeft zich het uitspansel, dat Hij als een niet, d.i. zonder eenige moeite, Hebr.: ‘als een doek’, uitspreidt (Gen. I 6-8), tot een heerlijke woonteijt gemaakt.
- voetnoot19)
- De doorgronders enz., d.i. de waarzeggers, Hebr. en Septuag.: ‘de vorsten’.
- voetnoot20)
- M.a.w. nauwelijks heeft iemand op aarde zich tot eenige macht verheven, of God vernietigt die grootheid met een wenk zijner almacht. Evenals in v. 6-8 is hier de mensch als een plant of een boom gedacht en wordt op het haastig verwelken ten gevolge van den brandenden zuidoostenwind gezinspeeld.
- voetnoot21)
- De profeet wekt de kleinmoedigen in Israël op tot vertrouwen op Gods almacht, welke vooral zichtbaar is in den sterrenhemel. Wie heeft deze, de sterren, enz.
- voetnoot22)
- God is de veldheer, die het heer der sterren aanvoert en monstert, zoodat Hij het getal der sterren en elke ster afzonderlijk bij name kent, en geen enkele op plaats en tijd durft ontbreken.
- voetnoot23)
- Zoo klaagden de kleinmoedigen: Mijn lijdensweg ligt buiten het bereik van Gods wakende oogen; mijn recht, d.i. mijne gerechte zaak, is door mijne onderdrukkers verkracht, en God liet het voorbijgaan, zonder het ter harte te nemen.
- voetnoot24)
- Aan die kleinmoedigen in Israël geeft de profeet een drievoudigen troostgrond. De Heer is eeuwig; zijn woord blijft dus in eeuwigheid. Hij heeft de eindpalen, bijgevolg de gansche aarde, geschapen en wordt nimmer moede voor zijne schepselen te zorgen; Hij kan en wil dus helpen. Er is voor den kortzichtigen mensch geen doorgronden enz.; bijgevolg ook dan als God het uur der verlossing schijnt uit te stellen, handelt Hij volgens zijne wijsheid.
- voetnoot25)
- Hebr.: ‘aan de krachteloozen’.
- voetnoot26)
- Jongelingen in volle levenskracht zijn krachteloos, vergeleken met hen, die uit hun vertrouwen op God kracht putten en zich verjeugdigen, ‘zoodat zij opstijgen op vleugelen als de adelaars, loopen en niet moede worden’ enz. (Hebr.). Naar de Septuagint wordt op de vernieuwing van het gevederte der adelaars gezinspeeld, zie Ps. CII 5.