Caput XXXIX.
Hoofdstuk XXXIX.
Het gezantschap uit Babylon; Ezechias' praalzucht (v. 1-4). De aankondiging der Babylonische ballingschap (v. 5-8).
1. In tempore illo misit Merodach Baladan filius Baladan rex Babylonis, libros et munera ad Ezechiam: audierat enim quod aegrotasset, et convaluisset. IV Reg. XX 12. |
1. Te dien tijde zond Merodach Baladan, de zoon van Baladan, de koning van Babylon, eenen brief en geschenken aan Ezechias; want hij had gehoord, dat deze ziek geweest en hersteld wasGa naar voetnoot1). |
2. Laetatus est autem super eis Ezechias, et ostendit eis cellam aromatum, et argenti, et auri, et odoramentorum, et unguenti optimi, et omnes apothecas supellectilis suae, et universa quae inventa sunt |
2. Ezechias nu verblijdde zich om hen en toonde hun de schatkamer van de specerijen en van het zilver en van het goud en van de reukwerken en van den fijnen balsem en al de kasten van zijn huisraad en alles wat zich in zijne schat- |
| |
in thesauris ejus. Non fuit verbum, quod non ostenderet eis Ezechias in domo sua, et in omni potestate sua. |
kamers bevondGa naar voetnoot2). Geen woord was er, dat Ezechias hun niet toonde, in zijn huis en in geheel zijne heerschappij. |
3. Introivit autem Isaias propheta ad Ezechiam regem, et dixit ei: Quid dixerunt viri isti, et unde venerunt ad te? Et dixit Ezechias: De terra longinqua venerunt ad me, de Babylone. |
3. Doch Isaias, de profeet, kwam tot koning Ezechias en zeide tot hem: Wat hebben die mannen gezegd, en van waar zijn zij tot u gekomen? En Ezechias sprak: Van een verafgelegen land zijn zij tot mij gekomen, van Babylon. |
4. Et dixit: Quid viderunt in domo tua? Et dixit Ezechias: Omnia, quae in domo mea sunt, viderunt: non fuit res, quam non ostenderim eis in thesauris meis. |
4. En gene zeide: Wat hebben zij in uw huis gezien? En Ezechias zeide: Al wat er in mijn huis is, hebben zij gezien; geen enkele zaak was er, die ik hun niet toonde, in mijne schatkamers. |
5. Et dixit Isaias ad Ezechiam: Audi verbum Domini exercituum. |
5. En Isaias zeide tot Ezechias: Hoor het woord van den Heer der heerscharen! |
6. Ecce dies venient, et auferentur omnia, quae in domo tua sunt, et quae thesaurizaverunt patres tui usque ad diem hanc, in Babylonem: non relinquetur quidquam, dicit Dominus. |
6. Zie, dagen zullen komen, en weggevoerd zal worden al wat in uw huis is en wat uwre vaderen aan schatten verzameld hebben tot op dezen dag, naar BabylonGa naar voetnoot3); niet het minste zal er worden achtergelaten, zegt de Heer. |
7. Et de filiis tuis, qui exibunt de te, quos genueris, tollent, et erunt eunuchi in palatio regis Babylonis. |
7. En van uwe zonen, die uit u zullen voortkomen, die gij gewinnen zult, zal men er nemen, en zij zullen kamerdienaars zijn in het paleis van den koning van Babylon. |
8. Et dixit Ezechias ad Isaiam: Bonum verbum Domini quod locutus est. Et dixit: Fiat tantum pax, et veritas in diebus meis. |
8. En Ezechias zeide tot Isaias: Goed is het woord des Heeren, dat Hij gesproken heeft. En hij zeide: Moge er ten minste vrede en trouw zijn in mijne dagen! |
|
-
voetnoot1)
- Zie de aanteekeningen op IV Reg. XX 12-19.
-
voetnoot2)
- Ezechias had dus het zilver zijner schatkamers nog niet besteed voor de zware oorlogsschatting aan de Assyriërs (vgl. IV Reg. XVIII 15, volg.); het hier verhaalde geschiedde ruim tien jaren te voren. Het volgende geen woord, een bekend Hebraïsme, beteekent ‘geen enkele zaak’, zie v. 4.
-
voetnoot3)
- Zie het aangeteekende op Mich. IV 10; gelijk deze verkondigt ook Isaias, wat hij slechts door goddelijke openbaring kon weten. Want daar Assyrië toen nog oppermachtig was en over Babylonië heerschte, kon volgens menschelijke berekening destijds wel eene Assyrische, geenszins eene Babylonische ballingschap vermoed worden. Zie XIII noot 1.
|