De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||
Caput XXXVII.
|
1. Et factum est, cum audisset rex Ezechias, scidit vestimenta sua, et obvolutus est sacco, et intravit in domum Domini. IV Reg. XIX 1. | 1. En het geschieddeGa naar voetnoot1), toen koning Ezechias dit hoorde, scheurde hij zijne kleederen en hulde zich in rouwgewaad en ging in het huis des Heeren. |
2. Et misit Eliacim, qui erat super domum, et Sobnam scribam, et seniores de sacerdotibus opertos saccis ad Isaiam filium Amos prophetam, | 2. En hij zond Eliacim, den hofmeester, en Sobna, den schrijver en de oudsten der priesters, met rouwkleederen bedekt, tot Isaias, den zoon van Amos, den profeet. |
3. Et dixerunt ad eum: Haec dicit Ezechias: Dies tribulationis, et correptionis, et blasphemiae dies haec: quia venerunt filii usque ad partum, et virtus non est pariendi. | 3. En zij zeiden tot hem: Dit zegt Ezechias: Een dag van jammer en van tuchtiging en van beschimping is deze dag; want de kinderen zijn gekomen tot aan de geboorte, en er is geen kracht tot barenGa naar voetnoot2). |
4. Si quo modo audiat Dominus Deus tuus verba Rabsacis, quem misit rex Assyriorum dominus suus ad blasphemandum Deum viventem, et exprobrandum sermonibus, quos audivit Dominus Deus tuus: leva ergo orationem pro reliquiis, quae repertae sunt. | 4. Moge toch de Heer, uw God, de woorden hooren van den Rabsaces, dien de koning der Assyriërs, zijn heer, gezonden heeft om den levenden God te lasteren en te hoonen met woorden, welke de Heer, uw God, gehoord heeft; zend derhalve uw gebed op voor de overblijfselen, die nog worden aangetroffen. |
5. Et venerunt servi regis Ezechiae ad Isaiam. | 5. En de dienaren van koning Ezechias kwamen tot Isaias. |
6. Et dixit ad eos Isaias: Haec dicetis domino vestro: Haec dicit Dominus: Ne timeas a facie verborum, quae audisti, quibus blasphemaverunt pueri regis Assyriorum me. | 6. En Isaias zeide tot hen: Dit zult gij zeggen aan uwen heer: Dit zegt de Heer: Vrees niet ten aanzien der woorden, welke gij gehoord hebt, waarmede Mij gelasterd hebben de dienstknechten van den koning der Assyriërs. |
7. Ecce ego dabo ei spiritum, et audiet nuntium, et revertetur ad terram suam, et corruere eum faciam gladio in terra sua. | 7. Zie, Ik zal eenen geest in hem geven, en hij zal eene tijding vernemen, en hij zal terugkeeren naar zijn land, en Ik zal hem doen vallen door het zwaard in zijn land. |
8. Reversus est autem Rabsaces, | 8. De Rabsaces nu was terugge- |
[pagina 152]
et invenit regem Assyriorum proeliantem adversus Lobnam. Audierat enim quia profectus esset de Lachis, | keerd en vond den koning der Assyriërs strijdvoerende tegen Lobna. Want hij had gehoord, dat hij van Lachis was opgebroken. |
9. Et audivit de Tharaca rege AEthiopiae, dicentes: Egressus est ut pugnet contra te. Quod cum audisset, misit nuntios ad Ezechiam, dicens: | 9. En hij hoorde omtrent Tharaca, den koning van Ethiopië, dat men zeide: Hij is uitgetogen om strijd te voeren tegen u. Toen hij dit vernomen had, zond hij gezanten naar Ezechias, zeggende: |
10. Haec dicetis Ezechiae regi Judae, loquentes: Non te decipiat Deus tuus, in quo tu confidis, dicens: Non dabitur Jerusalem in manu regis Assyriorum. | 10. Dit zult gij zeggen aan Ezechias, den koning van Juda, en aldus spreken: Laat uw God, op wien gij betrouwt, u niet misleiden, daar gij zegt: Geenszins zal Jerusalem worden overgegeven in de hand van den koning der Assyriërs. |
11. Ecce tu audisti omnia, quae fecerunt reges Assyriorum omnibus terris, quas subverterunt, et tu poteris liberari? | 11. Zie, gij hebt alles gehoord, wat de koningen der Assyriërs gedaan hebben aan al de landen, welke zij hebben verwoest; en gij, zoudt gij gered kunnen worden? |
12. Numquid eruerunt eos dii gentium, quos subverterunt patres mei Gozam, et Haram, et Reseph, et filios Eden, qui erant in Thalassar? | 12. Hebben de goden der volken hen gered, die mijne vaderen verdelgd hebben: Gozam en Haram en Reseph en de zonen van Eden, die in Thalassar waren? |
13. Ubi est rex Emath, et rex Arphad, et rex urbis Sepharvaim, Ana, et Ava? IV Rea. XVIII 34 et XIX 13. | 13. Waar is de koning van Emath en de koning van Arphad en de koning der stad Sepharvaïm, van Ana en Ava? |
14. Et tulit Ezechias libros de manu nuntiorum, et legit eos, et ascendit in domum Domini, et expandit eos Ezechias coram Domino. | 14. En Ezechias nam den brief uit de hand der gezanten en las hem en ging opwaarts naar het huis des Heeren, en Ezechias legde hem open voor den Heer. |
15. Et oravit Ezechias ad Dominum, dicens: | 15. En Ezechias bad tot den Heer, zeggende: |
16. Domine exercituum Deus Israel, qui sedes super Cherubim: tu es Deus solus omnium regnorum terrae, tu fecisti coelum et terram. | 16. Heer der heerscharen, God van Israël, die zetelt op de Cherubijnen! Gij zijt God, Gij alleen, over alle koninkrijken der aarde; Gij hebt den hemel en de aarde gemaakt! |
17. Inclina Domine aurem tuam, et audi: aperi Domine oculos tuos, et vide, et audi omnia verba Sennacherib, quae misit ad blasphemandum Deum viventem. | 17. Neig, Heer, uw oor en luister! Open, Heer, uwe oogen en zie! En hoor al de woorden van Sennacherib, welke hij gezonden heeft om den levenden God te lasteren. |
18. Vere enim Domine desertas | 18. In waarheid toch, Heer, ver- |
[pagina 153]
fecerunt reges Assyriorum terras, et regiones earum. | woest hebben de koningen der Assyriërs de landen en hunne gewestenGa naar voetnoot3). |
19. Et dederunt deos earum igni: non enim erant dii, sed opera manuum hominum, lignum et lapis: et comminuerunt eos. | 19. En de goden daarvan hebben zij prijsgegeven aan het vuur: want het waren geen goden, maar werken van menschenhanden, hout en steen, en zij hebben die verbrijzeld. |
20. Et nunc Domine Deus noster salva nos de manu ejus: et cognoscant omnia regna terrae, quia tu es Dominus solus. | 20. En nu, Heer, onze God, red ons uit zijne hand, en mogen alle koninkrijken der aarde erkennen, dat Gij de Heer zijt, Gij alleen! |
21. Et misit Isaias filius Amos ad Ezechiam, dicens: Haec dicit Dominus Deus Israel: Pro quibus rogasti me de Sennacherib rege Assyriorum: | 21. En Isaias, de zoon van Amos, zond tot Ezechias, zeggende: Dit zegt de Heer, de God van Israël: Waarvoor gij Mij gebeden hebt, aangaande Sennacherib, den koning der AssyriërsGa naar voetnoot4) - |
22. Hoc est verbum, quod locutus est Dominus super eum: Despexit te, et subsannavit te virgo filia Sion: post te caput movit filia Jerusalem. | 22. dit is het woord, hetwelk de Heer gesproken heeft over hem: Veracht en bespot heeft u de jonkvrouw, de dochter Sion! Achter u heeft zij het hoofd geschud, de dochter Jerusalem! |
23. Cui exprobrasti, et quem blasphemasti, et super quem exaltasti vocem, et levasti altitudinem oculorum tuorum? Ad sanctum Israel. | 23. Wien hebt gij gehoond en wien gelasterd, en tegen wien hebt gij uwe stem verheven en de trotschheid uwer oogen opgeslagen? Tegen den Heilige van Israël! |
24. In manu servorum tuorum exprobrasti Domino: et dixisti: In multitudine quadrigarum mearum ego ascendi altitudinem montium, juga Libani: et succidam excelsa cedrorum ejus, et electas abietes illius, et introibo altitudinem summitatis ejus, saltum Carmeli ejus. | 24. Door de hand uwer dienaren hebt gij den Heer gehoond, en gij hebt gezegd: Met de menigte mijner strijdwagens besteeg ik de hoogte der bergen, de toppen van den Libanon; en omhouwen zal ik de verhevenste zijner ceders en zijne uitgelezen dennen, en binnendringen zal ik in de hoogte van zijn hoogsten top, het woud van zijnen Karmel! |
25. Ego fodi, et bibi aquam, et exsiccavi vestigio pedis mei omnes rivos aggerum. | 25. Ik groef en ik dronk water en ik maakte door de schrede van mijnen voet alle afgedamde kanalenGa naar voetnoot5) droog. |
26. Numquid non audisti, quae olim fecerim ei? ex diebus antiquis ego plasmavi illud: et nunc adduxi: et factum est in eradicationem collium | 26. Hebt gij niet gehoord, wat Ik voorheen voor hem gedaan heb? Van de oude dagen af heb Ik dit bereid en nu doen komen, en het is geschied tot ontworteling van |
[pagina 154]
compugnantium, et civitatum munitarum. | kampende heuvelen en van versterkte stedenGa naar voetnoot6); |
27. Habitatores earum breviata manu contremuerunt, et confusi sunt: facti sunt sicut foenum agri, et gramen pascuae, et herba tectorum, quae exaruit antequam maturesceret. | 27. hare inwoners, met ingekorte handGa naar voetnoot7), sidderden en zijn te schande gemaakt; zij zijn geworden als het kruid des velds en het groen der weide en het gras der daken, dat verdort, eer het rijp wordt. |
28. Habitationem tuam, et egressum tuum, et introitum tuum cognovi, et insaniam tuam contra me. | 28. Uw wonen en uw uitgaan en uw ingaan ken Ik, ook uwen waanzin tegen Mij. |
29. Cum fureres adversum me, superbia tua ascendit in aures meas: ponam ergo circulum in naribus tuis, et frenum in labiis tuis, et reducam te in viam, per quam venisti. | 29. Toen gij woeddet tegen Mij, steeg uw hoogmoed op tot in mijne ooren; derhalve zal Ik eenen ring leggen in uwe neusvleugels en eenen toom tusschen uwe lippen, en Ik zal u terugvoeren langs den weg, dien gij gekomen zijt. |
30. Tibi autem hoc erit signum: Comede hoc anno quae sponte nascuntur, et in anno secundo pomis vescere: in anno autem tertio seminate, et metite, et plantate vineas, et comedite fructum earum. | 30. U echter zal dit ten teeken zijn: Eet dit jaar wat vanzelf groeit, en voed u het tweede jaar met ooftGa naar voetnoot8); maar in het derde jaar zult gijlieden zaaien en oogsten en wijngaarden planten en de vrucht daarvan eten. |
31. Et mittet id, quod salvatum fuerit de domo Juda, et quod reliquum est, radicem deorsum, et faciet fructum sursum: | 31. En wat gered is van het huis Juda en wat overgebleven is, zal wortel schieten nederwaarts en vrucht dragen opwaarts. |
32. Quia de Jerusalem exibunt reliquiae, et salvatio de monte Sion: zelus Domini exercituum faciet istud. | 32. Want van Jerusalem zullen overblijfselen uitgaan en reddingGa naar voetnoot9) van den berg Sion. De ijver van den Heer der heerscharen zal dat doen. |
33. Propterea haec dicit Dominus de rege Assyriorum: Non intrabit civitatem hanc, et non jaciet ibi sagittam, et non occupabit eam clypeus, et non mittet in circuitu ejus aggerem. | 33. Daarom zegt dit de Heer aangaande den koning der Assyriërs: Hij zal niet komen binnen deze stad, en hij zal geen pijl daarin afschieten, en geen schild zal haar bezetten, en geenen wal zal hij rondom haar opwerpen. |
34. In via, qua venit, per eam revertetur, et civitatem hanc non ingredietur, dicit Dominus: | 34. Den weg, dien hij gekomen is, langs dien zal hij terugkeeren, en deze stad zal hij niet binnentreden, zegt de Heer. |
[pagina 155]
35. Et protegam civitatem istam, ut salvem eam propter me, et propter David servum meum. | 35. En beschermen zal Ik deze stad, opdat Ik haar redde om mijnentwille en om wille van David, mijnen dienstknecht. |
36. Egressus est autem Angelus Domini, et percussit in castris Assyriorum centum octoginta quinque millia. Et surrexerunt mane, et ecce omnes, cadavera mortuorum. Supra XXXI 8; IV Reg. XIX 35; Tob. I 21; Eccli. XLVIII 24; I Mach. VII 41; II Mach. VIII 19. | 36. De engel des Heeren dan toog uit en versloeg in het legerkamp der Assyriërs honderd vijf en tachtig duizend man. En men stond des morgens vroeg op en zie, zij allen, lijken van dooden waren het. |
37. Et egressus est, et abiit, et reversus est Sennacherib rex Assyriorum, et habitavit in Ninive. | 37. En Sennacherib, de koning der Assyriërs, brak op en trok af en keerde terug, en hij woonde in Ninive. |
38. Et factum est, cum adoraret in templo Nesroch deum suum, Adramelech, et Sarasar filii ejus percusserunt eum gladio: fugeruntque in terram Ararat, et regnavit Asarhaddon filius ejus pro eo. | 38. En het geschiedde, toen hij in den tempel Nesroch, zijnen god, aanbad, versloegen hem Adramelech en Sarasar, zijne zonen, met het zwaard, en zij ontvloden naar het land AraratGa naar voetnoot10); en Asarhaddon, zijn zoon, regeerde in zijne plaats. |
- voetnoot1)
- Zie de aanteekeningen op IV Reg. XIX.
- voetnoot2)
- Wat Isaias voorspeld had VII 17; VIII 8, 21, volg.; XXVIII 18; XXIX 10, volg.; XXXII 9, volg., was in vervulling gegaan. Zij waren als eene, die ondanks de barensweeën niet baren kan; van rampen overstelpt, zagen zij geen uitkomst.
- voetnoot3)
- Duidelijker in IV Reg. XIX 17: ‘volken verwoest en aller landen’.
- voetnoot4)
- IV Reg. XIX 20: ‘hetgeen gij tot Mij, aangaande Sennacherib, ..... gebeden hebt, dat heb Ik gehoord’.
- voetnoot5)
- Zie XIX noot 6.
- voetnoot6)
- Het antwoord des Heeren op Assur's pochen (v. 26-29) is zakelijk ongeveer hetzelfde als in X 15, volg. Duidelijker is vers 26 in IV Reg. XIX 25.
- voetnoot7)
- d.i. Machteloos geworden.
- voetnoot8)
- Hier richt de profeet het woord tot Ezechias. Volgens IV Reg. XIX 29: ‘Eet dit jaar wat gij vinden zult; in het volgende jaar wat vanzelf opschiet’.
- voetnoot9)
- In IV Reg. XIX 31: ‘wat gered wordt’.
- voetnoot10)
- Volgens IV Reg. XIX 37 ‘der Armeniërs’.