De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||
Caput XXXVI.
|
1. Et factum est in quartodecimo anno regis Ezechiae, ascendit Sennacherib rex Assyriorum super omnes civitates Juda munitas, et cepit eas. IV Reg. XVIII 13; II Par. XXXII 1; Eccli. XLVIII 20. | 1. En het geschiedde in het veertiende jaar van koning EzechiasGa naar voetnoot1), dat Sennacherib, de koning der Assyriërs, optoog tegen al de versterkte steden van Juda en ze innam. |
2. Et misit rex Assyriorum Rabsacen de Lachis in Jerusalem, ad regem Ezechiam in manu gravi, et stetit in aquaeductu piscinae superioris in via Agri fullonis. | 2. En de koning der Assyriërs zond den RabsacesGa naar voetnoot2) van Lachis naar Jerusalem tot koning Ezechias met een sterke legermacht, en hij hield stand bij de waterleiding van den Oppervijver aan den weg van het VollersveldGa naar voetnoot3). |
3. Et egressus est ad eum Eliacim filius Helciae, qui erat super domum, et Sobna scriba, et Joahe filius Asaph a commentariis. | 3. En Eliacim, de zoon van Helcias, de hofmeester, en Sobna, de schrijver, en Joahe, de zoon van Asaph, de kanselier, gingen tot hem. |
4. Et dixit ad eos Rabsaces: Dicite Ezechiae: Haec dicit rex magnus, rex Assyriorum: Quae est ista fiducia, qua confidis? | 4. En de Rabsaces zeide tot hen: Zegt aan Ezechias: Dit zegt de groote koning, de koning der Assyriërs: Wat vertrouwen is dit, waarmede gij vertrouwt? |
5. Aut quo consilio vel fortitudine rebellare disponis? super quem habes fiduciam, quia recessisti a me? | 5. Of op welk plan of op welke kracht bereidt gij u tot opstandGa naar voetnoot4)? Op wien stelt gij vertrouwen, dat gij van mij zijt afgevallen? |
6. Ecce confidis super baculum arundineum confractum istum, super AEgyptum: cui si innixus fuerit homo, intrabit in manum ejus, et perforabit eam: sic Pharao rex AEgypti omnibus, qui confidunt in eo. | 6. Zie, gij stelt vertrouwen op dien gebroken rieten stok, op Egypte, die, als iemand daarop leunt, in zijne hand dringt en ze doorboort: zoo is Pharao, de koning van Egypte, voor allen, die op hem vertrouwen stellen! |
[pagina 149]
7. Quod si responderis mihi: In Domino Deo nostro confidimus: nonne ipse est, cujus abstulit Ezechias excelsa et altaria, et dixit Judae et Jerusalem: Coram altari isto adorabitis? | 7. Bijaldien gij mij antwoordt: Op den Heer, onzen God, betrouwen wij - is Hij het niet, wiens hoogten en altaren Ezechias heeft weggenomen, terwijl hij tot Juda en Jerusalem zeide: Voor dit altaar zult gij aanbidden? |
8. Et nunc trade te domino meo regi Assyriorum, et dabo tibi duo millia equorum, nec poteris ex te praebere ascensores eorum. | 8. En nu, geef u over aan mijnen heer, den koning der Assyriërs, en ik zal u twee duizend paarden geven, en gij zult van uwen kant geen ruiters daarvoor kunnen leveren. |
9. Et quomodo sustinebis faciem judicis unius loci ex servis domini mei minoribus? Quod si confidis in AEgypto, in quadrigis, et in equitibus: | 9. En hoe zult gij het aangezicht kunnen verdragen van een bestuurder over een enkele plaats onder de geringste dienaren mijns heeren? Bijaldien gij vertrouwen stelt op Egypte, op wagens en op ruitersGa naar voetnoot5), |
10. Et nunc numquid sine Domino ascendi ad terram istam ut disperderem eam? Dominus dixit ad me: Ascende super terram istam, et disperde eam. | 10. nu dan - ben ik soms buiten 's Heeren toedoen opgetogen tegen dit land om het te verdelgen? De Heer heeft tot mij gezegd: Trek op tegen dit land en verdelg het! |
11. Et dixit Eliacim, et Sobna, et Joahe ad Rabsacen: Loquere ad servos tuos Syra lingua: intelligimus enim: ne loquaris ad nos Judaice in auribus populi, qui est super murum. | 11. En Eliacim en Sobna en Joahe zeiden tot den Rabsaces: Spreek tot uwe dienaren in de Syrische taal, want wij verstaan ze; spreek niet tot ons in het Judeesch voor de ooren des volks, dat op den muur is. |
12. Et dixit ad eos Rabsaces: Numquid ad dominum tuum et ad te misit me dominus meus, ut loquerer omnia verba ista; et non potius ad viros, qui sedent in muro, ut comedant stercora sua, et bibant urinam pedum suorum vobiscum? | 12. En de Rabsaces zeide tot hen: Is het dan tot uwen heer en tot u, dat mijn heer mij gezonden heeft om al deze woorden te spreken? En niet veeleer tot de mannen, die op den muur zitten om hunnen drek te eten en het water hunner voetenGa naar voetnoot6) met ulieden te drinken? |
13. Et stetit Rabsaces, et clamavit voce magna Judaice, et dixit: Audite verba regis magni, regis Assyriorum. | 13. En de Rabsaces hield stand en riep met luider stem in het Judeesch en zeide: Hoort de woorden van den grooten koning, den koning der Assyriërs! |
14. Haec dicit rex: Non seducat vos Ezechias, quia non poterit eruere vos. | 14. Dit zegt de koning: Laat Ezechias u niet misleiden, want hij kan u niet redden. |
15. Et non vobis tribuat fiduciam Ezechias super Domino, dicens: | 15. En laat Ezechias u geen vertrouwen inboezemen op den Heer, |
[pagina 150]
Eruens liberabit nos Dominus, non dabitur civitas ista in manu regis Assyriorum. | zeggende: Reddend zal de Heer ons verlossen; geenszins zal deze stad worden overgegeven in de handen van den koning der Assyriërs. |
16. Nolite audire Ezechiam: haec enim dicit rex Assyriorum: Facite mecum benedictionem, et egredimini ad me, et comedite unusquisque vineam suam, et unusquisque ficum suam: et bibite unusquisque aquam cisternae suae, | 16. Luistert niet naar Ezechias, want dit zegt de koning der Assyriërs: Maakt met mij vriendschapGa naar voetnoot7) en gaat uit tot mij en eet, ieder van zijnen wijnstok en ieder van zijnen vijgeboom, en drinkt, ieder het water van zijne bron, |
17. Donec veniam, et tollam vos ad terram, quae est ut terra vestra, terram frumenti et vini, terram panum et vinearum. | 17. totdat ik kom en u medeneem naar een land, dat is gelijk uw land, een land van koren en wijn, een land van brood en wijngaardenGa naar voetnoot8). |
18. Nec conturbet vos Ezechias, dicens: Dominus liberabit nos. Numquid liberaverunt dii gentium unusquisque terram suam de manu regis Assyriorum? | 18. Laat Ezechias u niet bedriegen, zeggende: De Heer zal ons redden! Hebben dan de goden der volkeren ieder zijn land gered uit de hand van den koning der Assyriërs? |
19. Ubi est deus Emath, et Arphad? ubi est deus Sepharvaim? numquid liberaverunt Samariam de manu mea? | 19. Waar is de god van Emath en van Arphad? Waar is de god van SepharvaïmGa naar voetnoot9)? Hebben zijGa naar voetnoot10) Samaria gered uit mijne hand? |
20. Quis est ex omnibus diis terrarum istarum, qui eruerit terram suam de manu mea, ut eruat Dominus Jerusalem de manu mea? | 20. Wie is er onder al de goden dier landen, die zijn land gered heeft uit mijne hand, dat de Heer Jerusalem zou redden uit mijne hand? |
21. Et siluerunt, et non responderunt ei verbum. Mandaverat enim rex, dicens: Ne respondeatis ei. | 21. En zij zwegen stil en antwoordden hem geen woord; want de koning had gelast, zeggende: Antwoordt hem niet! |
22. Et ingressus est Eliacim filius Helciae, qui erat super domum, et Sobna scriba, et Joahe filius Asaph a commentariis ad Ezechiam scissis vestibus, et nuntiaverunt ei verba Rabsacis. | 22. En Eliacim, de zoon van Helcias, de hofmeester, en Sobna, de schrijver, en Joahe, de zoon van Asaph, de kanselier, kwamen tot Ezechias, met gescheurde kleederen, en boodschapten hem de woorden van den Rabsaces. |
- voetnoot1)
- De profeet verhaalt hier de gebeurtenissen, welke in zijn eerste boek, vooral van hoofdstuk XXVIII af, voorspeld zijn: de tuchtiging van zijn volk door de Assyriërs en dezer plotselinge nederlaag voor Jerusalem. Over de aanleiding tot dien krijgstocht van Sennacherib is gesproken in de Inleiding bl. 17 aan het einde, over de gevolgen daarvan voor Juda en inzonderheid voor Jerusalem XXII noot 1 en XXXIII noot 1. Zie voor dit en het volgende hoofdstuk de aanteekeningen op IV Reg. XVIII 13 - XIX 37, waar dit verhaal ongeveer in dezelfde woorden, met enkele bijzonderheden verrijkt, voorkomt. In het veertiende jaar moet waarschijnlijk staan aan het begin van hoofdstuk XXXVIII.
- voetnoot2)
- Rabsaces is de ambtsnaam van een krijgsoverste; het verhaal van IV Reg. noemt nog anderen.
- voetnoot3)
- Vgl. VII 3. Opmerkelijk is het, dat juist ter plaatse, waar Achaz, steunend op de hulp der Assyriërs, de reddende hand van Jehova ongeloovig had afgewezen, het legerhoofd der Assyriërs tegen Jerusalem stelling nam en iconing en volk beschimpte.
- voetnoot4)
- Duidelijker is hier IV Reg. XVIII 20.
- voetnoot5)
- Volgens IV Reg. XVIII 24: ‘En hoe kunt gij weerstand bieden aan een enkelen landvoogd uit de geringste dienaren mijns heeren? Of stelt gij uw vertrouwen op Egypte om wagens en ruiters’?
- voetnoot6)
- Zie VII noot 17. Vgl. IV Reg. XVIII 27.
- voetnoot7)
- De Hebr. zegswijze facere benedictionem beteekent vriendschap of vrede sluiten, wat onder wederkeerige heilwenschen geschiedde.
- voetnoot8)
- In IV Reg. XVIII 32 wordt er bijgevoegd: ‘een land van olijven en olie en honig, en leven zult gij en niet sterven’.
- voetnoot9)
- Zie X 8-11.
- voetnoot10)
- Zij, de goden van Samaria.