De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||
Caput XXXIII.
|
1. Vae qui praedaris, nonne et ipse praedaberis? et qui spernis, nonne et ipse sperneris? cum consummaveris depraedationem, depraedaberis: cum fatigatus desieris contemnere, contemneris. | 1. Wee u, plunderaar! Zult ook gij niet geplunderd worden? En u, versmader! Zult ook gij niet versmaad worden? Als gij het plunderen voltrokken hebt, zult gij geplunderd worden; als gij vermoeid zult ophouden met versmaden, zult gij versmaad wordenGa naar voetnoot1). |
2. Domine miserere nostri: te enim exspectavimus: esto brachium nostrum in mane, et salus nostra in tempore tribulationis. | 2. Heer, ontferm u onzer, want U hebben wij verbeid! Wees onze arm in den morgen en ons heil ten tijde der verdrukkingGa naar voetnoot2)! |
3. A voce Angeli fugerunt populi, et ab exaltatione tua dispersae sunt gentes. | 3. Voor de stem des engels vlieden de volken, en bij uwe verheffing worden de natiën verstrooidGa naar voetnoot3). |
4. Et congregabuntur spolia vestra sicut colligitur bruchus, velut cum fossae plenae fuerint de eo. | 4. En samengeraapt zal worden uw buit, gelijk de sprinkhaan wordt vergaard, als wanneer kuilen daarmede gevuld wordenGa naar voetnoot4). |
5. Magnificatus est Dominus, quoniam habitavit in excelso: implevit Sion judicio et justitia. | 5. Hoog verheven is de Heer, want Hij woont in den hooge; Hij heeft Sion vervuld met recht en gerechtigheidGa naar voetnoot5). |
6. Et erit fides in temporibus tuis: | 6. En er zal trouw zijn in uwe |
[pagina 140]
divitiae salutis sapientia et scientia: timor Domini ipse est thesaurus ejus. | tijden, rijkdom aan heil, wijsheid en kennis; de vreeze des Heeren, dat is zijn schat. |
7. Ecce videntes clamabunt foris, angeli pacis amare flebunt. | 7. Zie, die het zien, schreien buiten, de boden des vredes weenen bitterGa naar voetnoot6). |
8. Dissipatae sunt viae, cessavit transiens per semitam, irritum factum est pactum, projecit civitates, non reputavit homines. | 8. Verstoord zijn de wegen, verdwenen is de voetganger langs het pad, verbroken is het verdrag; omvergeworpen heeft hij de steden, niet geteld de menschen. |
9. Luxit, et elanguit terra: confusus est Libanus, et obsorduit, et factus est Saron sicut desertum: et concussa est Basan, et Carmelus. | 9. Het land treurt en kwijnt weg; de Libanon schaamt zich en verwelkt; en Saron is geworden als een woestijn, en uitgeschud werd Basan en de KarmelGa naar voetnoot7). |
10. Nunc consurgam, dicit Dominus: nunc exaltabor, nunc sublevabor. | 10. Nu zal Ik opstaan, spreekt de Heer, nu zal Ik Mij verheffen, nu zal Ik Mij verhoogenGa naar voetnoot8). |
11. Concipietis ardorem, parietis stipulam: spiritus vester ut ignis vorabit vos. | 11. Gij zijt zwanger van gloed, stoppelen zult gij baren; uw eigen adem zal als een vuur u verslindenGa naar voetnoot9). |
12. Et erunt populi quasi de incendio cinis, spinae congregatae igni comburentur. | 12. En de volken zullen zijn gelijk asch uit den brand, gelijk bijeengeraapte doornen door het vuur verbrand wordenGa naar voetnoot10). |
13. Audite qui longe estis, quae fecerim, et cognoscite vicini fortitudinem meam. | 13. Hoort, gij die verre zijt, wat Ik gedaan heb! En erkent, gij die nabij zijt, mijne sterkteGa naar voetnoot11). |
14. Conterriti sunt in Sion peccatores, possedit tremor hypocritas: | 14. Verschrikt worden op Sion de zondaren, siddering grijpt de hui- |
[pagina 141]
quis poterit habitare de vobis cum igne devorante? quis habitabit ex vobis cum ardoribus sempiternis? | chelaars aan! Wie van u zal kunnen wonen bij verslindend vuur, wie van u zal wonen bij eeuwige vlammenGa naar voetnoot12)? |
15. Qui ambulat in justitiis, et loquitur veritatem, qui projicit avaritiam ex calumnia, et excutit manus suas ab omni munere, qui obturat aures suas ne audiat sanguinem, et claudit oculos suos ne videat malum. Ps. XIV 2. | 15. Wie in gerechtigheid wandelt en waarheid spreekt, wie gewin door afpersing verwerpt en van zijne handen alle geschenk afschudt, wie zijne ooren stopt om van bloedvergieten niet te hooren en zijne oogen sluit om geen kwaad te zienGa naar voetnoot13). |
16. Iste in excelsis habitabit, munimenta saxorum sublimitas ejus: panis ei datus est, aquae ejus fideles sunt. | 16. Die zal in de hoogte wonen, burchten op rotsen zijn zijn verheven verblijf; brood wordt hem gegeven, water heeft hij altoosGa naar voetnoot14). |
17. Regem in decore suo videbunt oculi ejus, cernent terram de longe. | 17. Den koning in zijnen luister zullen zijne oogen zien, aanschouwen zullen zij het land in wijden omvangGa naar voetnoot15). |
18. Cor tuum meditabitur timorem: ubi est litteratus? ubi legis verba ponderans? ubi doctor parvulorum? I Cor. I 20. | 18. Uw hart zal de vreeze overpeinzen: Waar is de geletterde? Waar hij, die de woorden der wet woog? Waar de leeraar der kleinenGa naar voetnoot16)? |
[pagina 142]
19. Populum impudentem non videbis, populum alti sermonis: ita ut non possis intelligere disertitudinem linguae ejus, in quo nulla est sapientia. | 19. Het onbeschaamde volk zult gij niet meer zien, het volk diep van spraak - zoodat gij de radheid zijner tong niet kondet verstaan - waarin geen wijsheid isGa naar voetnoot17). |
20. Respice Sion civitatem solemnitatis nostrae: oculi tui videbunt Jerusalem, habitationem opulentam, tabernaculum, quod nequaquam transferri poterit: nec auferentur clavi ejus in sempiternum, et omnes funiculi ejus non rumpentur: | 20. Aanschouw Sion, de stad onzer hoogtijden! Uwe oogen zullen Jerusalem zien, een rijke woonstede, een tent, die geenszins kan worden opgebroken! Neen, hare pinnen zullen niet worden uitgetrokken in eeuwigheid, en al hare koorden zullen nimmer brekenGa naar voetnoot18). |
21. Quia solummodo ibi magnificus est Dominus noster: locus fluviorum rivi latissimi et patentes: non transibit per eum navis remigum, neque trieris magna transgredietur eum. | 21. Want heerlijk alleen dáár is onze Heer: het is een oord van stroomen, zeer wijde en breede rivieren, waar geen roeischip door zal varen, en waar geen groote galei kan overstekenGa naar voetnoot19). |
22. Dominus enim judex noster, Dominus legifer noster, Dominus rex noster: ipse salvabit nos. | 22. Want de Heer is onze rechter, de Heer onze wetgever, de Heer onze koning; Hij, Hij zal ons redden. |
23. Laxati sunt funiculi tui, et non praevalebunt: sic erit malus tuus ut dilatare signum non queas. Tunc dividentur spolia praedarum multarum: claudi diripient rapinam. | 23. Slap hangen uwe touwen, en ze kunnen geen weerstand bieden; zoo is uw mast, dat gij den wimpel niet kunt ontplooien. Alsdan verdeelt men den buit van het overvloedige roofgoed; lammen plunderen den buit. |
24. Nec dicet vicinus: Elangui: | 24. En geen nabuur zal zeggen: |
[pagina 143]
populus qui habitat in ea, auferetur ab eo iniquitas. | Ik ben ziek; het volk, dat daar woont, weggenomen wordt zijne ongerechtigheidGa naar voetnoot20). |
- voetnoot1)
- Dit wee over Assur sprak Isaias uit (zie v. 7), toen de gezanten, die naar Sennacherib te Lachis (in het zuiden van Juda) met de door hem geëischte schatting waren afgevaardigd (zie XXII noot 1), reeds in Jerusalem waren teruggekeerd en de trouwelooze vorst, ondanks de betaalde schatting, niet ophield de overgave van Jerusalem te vorderen. Zie het verhaal van IV Reg. XVIII 13-17; tusschen de hier aangehaalde verzen 16 en 17 valt deze godspraak. In den grondtekst wordt duidelijker gezegd, dat Assur verwoestte uit louter moedwil, zonder daartoe te zijn uitgedaagd: ‘wee u, verwoester, die zelf niet verwoest werd! En u, trouwelooze, dien niemand trouweloos behandelde’! Maar ook zijne beurt zal komen op den door God bepaalden tijd. Vgl. X 12.
- voetnoot2)
- Eene verzuchting tot God om hulp bij den aanstaanden nood. Onze arm, onze werkdadige helper, in den morgen, Hebr.: ‘elken morgen’, zoo dikwijls nieuwe gevaren ons dreigen.
- voetnoot3)
- De rede, door de vorige bede afgebroken, gaat hier voort en is weder tot de Assyriërs gericht. Voor de stem des engels, des verderfengels, zie XXXVII 36; Hebr. ‘voor den dreunenden galm’, dit ziet op Gods verheffing of nadering ten gerichte onder het gerommel van den donder.
- voetnoot4)
- Evenals men sprinkhanen in kuilen zonder moeite vergaart, zoo zullen de burgers van Jerusalem, na de vernietiging van Sennacherib's leger, buit in overvloed samenrapen. Naar den grondtekst worden Jerusalem's burgers vergeleken met een zwerm sprinkhanen, die op de landerijen aanvallen. Zie v. 23.
- voetnoot5)
- Hoog verheven door dat gericht, waardoor Hij zich als den machtigen God toont. Met recht enz. zie XXXII 16; de vrucht dier verlossing was de bekeering des volks, welke de profeet in v. 6, tot Jerusalem sprekend, in bijzonderheden beschrijft.
- voetnoot6)
- De profeet keert terug tot v. 1. Die het zien (naar het Hebr. volgens velen: ‘hunne leeuwen Gods’ of helden, zie II Reg. XXIII 20), die ooggetuigen waren geweest der in Juda door Sennacherib aangerichte verwoesting, de boden, die, om vrede te bekomen, aan den Assyriër de geëischte schatting hadden gebracht, schreien bij hun terugkeer om zijne trouweloosheid (zie noot 1) en de verwoesting des lands.
- voetnoot7)
- Geheel het land, van het noorden (de Libanon) tot het westen (de vlakte van Saron en de berg Karmel), was het leger van Sennacherib verwoestend doorgetrokken; ook in het Overjordaansche hadden zijne troepen Basan uitgeschud of leeggeplunderd.
- voetnoot8)
- Nu de nood ten hoogste is gestegen en Juda zijne hulpeloosheid ten volle kent.
- voetnoot9)
- Een zegevierende uitroep tegen Assur. Zwanger van gloed, d.i. van toorn en wraaklust om Juda te verteren; maar ijdel zijn al uwe plannen en tot uw eigen verderf: stoppelen zult gij baren, voedsel voor het vuur, dat, door uw eigen adem aangeblazen, u zal verslinden. Dit wordt in het volgende vers nog duidelijker geschilderd, waar de volken de verschillende volksstammen van het groote Assyrische rijk beteekenen.
- voetnoot10)
- De zin van het Hebr. is: De volken zullen als ongebluschte kalk branden, als afgekapte doornen vuur vatten.
- voetnoot11)
- Die verre zijt, zie de vervulling II Par. XXXII 22, 23; die nabij zijt, in Juda, zoowel de zondaars (v. 14), als de rechtvaardigen (v. 15 en volg.).
- voetnoot12)
- Het wraakgericht over Assur zal de zondaren in Jerusalem vervullen met heilige vreeze voor Gods oordeelen. Verschrikt vragen zij zich af: Wie ‘van ons’ (Hebr.) zal enz. Immers God is ook voor zijn zondig volk ‘een verslindend vuur’ (Deut. IV 24); vgl. XXXI 9. Het antwoord op de vraag volgt in v. 15. Zie Ps. XXIII 3, volg.
- voetnoot13)
- De profeet beschrijft den rechtvaardige (vgl. Ps. XIV) en stelt hem tegenover de grooten van Jerusalem, die destijds zich aan al de hier genoemde ongerechtigheden schuldig maakten. Gerechtigheid, het meervoud der Vulgaat (in justitiis) ziet op de vele eischen door de gerechtigheid gesteld; van bloedvergieten hooren is luisteren naar hen, die door woord of voorbeeld tot doodslag of gewelddadigheden aanzetten.
- voetnoot14)
- Het loon der deugd is veiligheid onder Gods hoede, hier, op de wijze der Psalmen (zie Ps. XVII noot 3), als een wonen op ontoegankelijke hoogten, in op steile rotsen gebouwde burchten geschilderd; daar is men veilig tegen alle aanslagen. De belofte van Gods zegeningen wordt uitgedrukt door de woorden brood enz. met het oog op de aanstaande belegering.
- voetnoot15)
- Den thans in treurgewaad gehulden koning (XXXVII 1) zullen zijne oogen, de oogen van den rechtvaardige, in zijn koninklijken luister aanschouwen, en het thans door de vijanden benauwde en ingesloten land in wijden omvang overal veilig zien.
- voetnoot16)
- Het doorgestane leed zullen zij na hunne verlossing met blijdschap herdenken. De geletterde, de waanwijze (zie XXXI noot 2), die in zijne wijsheid den raad gaf om Egypte's hulp in te roepen, zal beschaamd zich verbergen, vgl. XXIX 14; die de woorden der wet woog, de valsche leeraar der wet, die voorgaf ieder woord zorgvuldig te wegen, de leeraar der kleinen, der kleinmoedigen - zij allen zijn dan ondanks hunne wijsheid te schande geworden; vgl. XXIX 10. Volgens sommigen wordt I Cor. I 20 hierop gezinspeeld. In den grondtekst zien deze woorden op de Assyriërs, wier aftocht men nauwelijks kan gelooven: ‘Waar is de sopheer’, de schrijver, waarschijnlijk de invorderaar der schatting, ‘waar de sjokeel’, de weger, die het te betalen goud en zilver afwoog en keurde, ‘waar hij, die de torens telde’, te weten de vestingwerken van Jerusalem, welke de genade van den overwinnaar in het land nog dulden zou?
- voetnoot17)
- Zie XXVIII 11. Diep om de uitspraak of de onverstaanbaarheid van het Assyrisch. De radheid, Hebr.: ‘het stamelen’; zie XXVIII noot 8. Waarin, in welke taal, voor het Hebreeuwsche volk onverstaanbaar, geen wijsheid scheen te zijn.
- voetnoot18)
- Het woord is gericht tot de van v. 15 af toegesproken getuigen der toekomstige heerlijkheid van Jerusalem. De stad wordt hier geprezen als de immer blijvende zetel van den waren godsdienst volgens Gods eeuwige beloften. Zij heet naar het Hebr.: ‘de stad onzer samenkomst’, waarin het volk op de hoogtijden bijeenkomt, eene zinspeling op den ‘ohel moʽeed’ (zie Exod. XXVII noot 18), de tent der samenkomst, den naam van den Mosaïschen tabernakel. Hierop ziet ook de volgende beschrijving eene tent enz., welke de onvergankelijkheid van Sion schildert, niet van het stoffelijke Sion, dat (zie Mich. III 12) zal verwoest worden, maar van het geestelijke, de Kerk van Christus.
- voetnoot19)
- De Heer zal zijne volle heerlijkheid alleen in Sion openbaren, door die heilige plaats op bijzondere en zichtbare wijze te beschermen; hierdoor zal Jerusalem worden, evenals Ninive en Babylon, als een door stroomen en breede rivieren beschermde stad, op welker stroomen echter geen vijandelijk schip het wagen durft te kruisen. Het is een zinnebeeldige schildering van Gods bescherming, want in werkelijkheid zou dat rondom het aardsche Jerusalem nimmer kunnen verwezenlijkt worden om zijne geographische ligging.
- voetnoot20)
- Aan het slot herhaalt de profeet het in dit hoofdstuk voorspelde: Jerusalem's vernedering en Assur's plotselingen val. Het thans moedelooze en machtelooze Jerusalem wordt, met zinspeling op de statige galei van v. 21, vergeleken met een slecht opgetuigd schip, dat slappe touwen en een waggelenden mast heeft. Maar wanneer de nood het hoogst is gestegen, alsdan zal plotselijk Assur verdwijnen en diens rijke buit zonder gevaar kunnen geplunderd worden, zoodat ook lammen enz. Geen nabuur, Hebr. ‘burger’; de zin is: Jerusalem's burgerij zal van hare kwalen en ellende genezen zijn, want de oorzaak daarvan, de ongerechtigheid, zal worden weggenomen; de tuchtiging immers zal de zondaars deels wegvagen, deels verbeteren.