De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXX.
|
1. Vae filii desertores, dicit Dominus, ut faceretis consilium, et non ex me: et ordiremini telam, et non | 1. Wee u, afvallige kinderen, zegt de Heer, dat gij een plan volvoert, hetwelk niet uit Mij is, en |
[pagina 128]
per spiritum meum, ut adderetis peccatum super peccatum: | dat gij eene webbe weeft, en niet naar mijnen geest, om zonde bij zonde te voegenGa naar voetnoot1). |
2. Qui ambulatis ut descendatis in AEgyptum, et os meum non interrogastis, sperantes auxilium in fortitudine Pharaonis, et habentes fiduciam in umbra AEgypti. | 2. Die op weg zijt om naar Egypte af te dalen en mijnen mond niet ondervraagd hebt; die hulp verwacht van Pharao's sterkte en vertrouwen stelt op de schaduw van EgypteGa naar voetnoot2)! |
3. Et erit vobis fortitudo Pharaonis in confusionem, et fiducia umbrae AEgypti in ignominiam. | 3. En u zal Pharao's sterkte tot beschaming zijn, en het vertrouwen op de schaduw van Egypte tot schandeGa naar voetnoot3). |
4. Erant enim in Tani principes tui, et nuntii tui usque ad Hanes pervenerunt. | 4. Want in Tanis waren uwe vorsten, en uwe gezanten zijn tot aan Hanes gekomenGa naar voetnoot4). |
5. Omnes confusi sunt super populo, qui eis prodesse non potuit: non fuerunt in auxilium et in aliquam utilitatem, sed in confusionem et in opprobrium. | 5. Allen worden te schande om het volk, dat hun van geen nut kan zijn; zij zijn niet tot hulpe noch tot eenig voordeel, maar tot beschaming en tot schande. |
6. Onus jumentorum austri. In terra tribulationis et angustiae leaena, et leo ex eis, vipera et regulus volans portantes super humeros jumentorum divitias suas, et super gibbum camelorum thesauros suos ad populum, qui eis prodesse non poterit. | 6. Last over de lastdieren van het zuidenGa naar voetnoot5). In een land van jammer en benauwing - vanwaar leeuwin en leeuw, adder en vliegende koningsdraak - dragen zij op de ruggen van lastdieren hunne rijkdommen en op den bult van kameelen hunne schatten naar een volk, dat hun van geen nut kan zijnGa naar voetnoot6). |
[pagina 129]
7. AEgyptus enim frustra et vane auxiliabitur: ideo clamavi super hoc: Superbia tantum est, quiesce. | 7. Want Egypte's bijstand zal vruchteloos en ijdel zijn; daarom heb ik over hetzelve uitgeroepen: Louter opgeblazenheid, zit stilGa naar voetnoot7)! |
8. Nunc ergo ingressus scribe ei super buxum, et in libro diligenter exara illud, et erit in die novissimo in testimonium usque in aeternum. | 8. Nu dan, ga binnen en schrijf het voor hem op bukshout en teeken het zorgvuldig in een boek aan, en het zal voor den laatsten dag ten getuigenis zijn voor eeuwigGa naar voetnoot8). |
9. Populus enim ad iracundiam provocans est, et filii mendaces, filii nolentes audire legem Dei. | 9. WantGa naar voetnoot9) een tot gramschap tartend volk is het, en leugenachtige kinderen, kinderen, die niet hooren willen naar Gods wet, |
10. Qui dicunt videntibus: Nolite videre: et aspicientibus: Nolite aspicere nobis ea, quae recta sunt: loquimini nobis placentia, videte nobis errores. | 10. die zeggen tot de zieners: Wilt niet zien! en tot de schouwers: Wilt ons niet schouwen wat recht is, spreekt ons behaaglijke dingen, ziet ons bedrieglijkhedenGa naar voetnoot10)! |
11. Auferte a me viam, declinate a me semitam, cesset a facie nostra sanctus Israel. | 11. Verwijdert van mij den weg, keert af van mij het pad, verdwijne uit ons aangezicht de Heilige van IsraëlGa naar voetnoot11)! |
12. Propterea haec dicit sanctus Israel: Pro eo quod reprobastis verbum hoc, et sperastis in calumnia et in tumultu, et innixi estis super eo: | 12. Daarom zegt dit de Heilige van Israël: Dewijl gij dit woord versmaadt en vertrouwt op geweld en opschuddingGa naar voetnoot12), en daarop steunt, |
[pagina 130]
13. Propterea erit vobis iniquitas haec sicut interruptio cadens, et requisita in muro excelso, quoniam subito, dum non speratur, veniet contritio ejus. | 13. daarom zal u die ongerechtigheid worden als een invallende scheur, die in een hoogen muur overhelt, want plotseling, terwijl het niet verwacht wordt, volgt hare instortingGa naar voetnoot13), |
14. Et comminuetur sicut conteritur lagena figuli contritione pervalida: et non invenietur de fragmentis ejus testa, in qua portetur igniculus de incendio, aut hauriatur parum aquae de fovea. | 14. en zal zij te gruizel vallen, gelijk een aarden kruik verbrijzeld wordt door gewelddadige verbrijzeling, zoodat onder hare stukken geen scherf gevonden wordt, waarmede men wat vuur van den haard halen of een weinig water scheppen kan uit den kuilGa naar voetnoot14). |
15. Quia haec dicit Dominus Deus sanctus Israel: Si revertamini et quiescatis, salvi eritis: in silentio et in spe erit fortitudo vestra. Et noluistis: | 15. Want dit zegt de Heere God, de Heilige van Israël: Zoo gij terugkeert en u rustig houdt, zult gij gered wordenGa naar voetnoot15); in stilte en in vertrouwen ligt uwe sterkte. En gij hebt het niet gewild, |
16. Et dixistis: Nequaquam, sed ad equos fugiemus: ideo fugietis. Et super veloces ascendemus: ideo velociores erunt, qui persequentur vos. | 16. en gij hebt gezegd: Geenszins, maar tot rossen zullen wij vluchten - daarom zult gij vluchten. En op vlugge dravers zullen wij stijgen - daarom zullen vlugger zijn die u achtervolgenGa naar voetnoot16). |
17. Mille homines a facie terroris unius: et a facie terroris quinque fugietis, donec relinquamini quasi malus navis in vertice montis, et quasi signum super collem. | 17. Duizend menschen voor het dreigen van een enkelen, en voor het dreigen van vijf zult gijlieden vluchten, totdat gij overblijft als een scheepsmast op een bergtop en als een veldteeken op een heuvelGa naar voetnoot17). |
[pagina 131]
18. Propterea exspectat Dominus ut misereatur vestri: et ideo exaltabitur parcens vobis: quia Deus judicii Dominus: beati omnes qui exspectant eum. | 18. Daarom wacht de Heer om zich over u te ontfermen, en derhalve zal Hij, u sparend, zich verheffen; want een God des gerichts is de Heer. Gelukkig allen, die op Hem wachtenGa naar voetnoot18)! |
19. Populus enim Sion habitabit in Jerusalem: plorans nequaquam plorabis, miserans miserebitur tui: ad vocem clamoris tui statim ut audierit, respondebit tibi. | 19. Want het volk van Sion zal wonen in JerusalemGa naar voetnoot19); weenen, neen, niet meer zult gij weenen; ontfermend zal Hij zich over u ontfermen; op de stem van uw geschrei, zoodra Hij het hoort, zal Hij u antwoorden. |
20. Et dabit vobis Dominus panem arctum, et aquam brevem: et non faciet avolare a te ultra doctorem tuum: et erunt oculi tui videntes praeceptorem tuum. | 20. En de Heer zal u afgepast brood geven en karig water, en niet meer zal Hij uwen leeraar zich voor u doen verbergen, en uwe oogen zullen uwen leermeester zienGa naar voetnoot20). |
21. Et aures tuae audient verbum post tergum monentis: Haec est via, ambulate in ea: et non declinetis neque ad dexteram, neque ad sinistram. | 21. En uwe ooren zullen het woord hooren van hem, die u volgend vermaant: Dit is de weg, wandelt daarop en wijkt niet af noch ter rechter noch ter linkerhandGa naar voetnoot21). |
22. Et contaminabis laminas sculptilium argenti tui, et vestimentum conflatilis auri tui, et disperges ea sicut immunditiam menstruatae. Egredere, dices ei: | 22. En gij zult voor onrein houden de zilveren platen van uw gesneden en het gouden bekleedsel van uw gegoten beeldwerk, en gij zult ze wegwerpen als de onreinheid van die de maandstonden heeft. Weg er mede, zult gij daartegen zeggenGa naar voetnoot22). |
23. Et dabitur pluvia semini tuo, | 23. En regen zal worden gegeven |
[pagina 132]
ubicumque seminaveris in terra: et panis frugum terrae erit uberrimus, et pinguis: pascetur in possessione tua in die illo agnus spatiose: | aan uw zaad, overal waar gij zult zaaien in het land; en het brood van het koren des lands zal overvloedig zijn en voedzaam; weiden zal op uw landgoed te dien dage het lam in het ruime veld; |
24. Et tauri tui, et pulli asinorum, qui operantur terram, commistum migma comedent sicut in area ventilatum est. | 24. en uwe stieren en de ezelsveulens, die het land bebouwen, zullen toebereid mengvoeder eten, zooals het op den dorschvloer gewand isGa naar voetnoot23). |
25. Et erunt super omnem montem excelsum, et super omnem collem elevatum rivi currentium aquarum in die interfectionis multorum cum ceciderint turres. | 25. En op allen hoogen berg en op allen verheven heuvel zullen beken van stroomende wateren zijn - ten dage der slachting van velen, wanneer de torens gevallen zijnGa naar voetnoot24). |
26. Et erit lux lunae sicut lux solis, et lux solis erit septempliciter sicut lux septem dierum in die, qua alligaverit Dominus vulnus populi sui, et percussuram plagae ejus sanaverit. | 26. En het licht der maan zal zijn als het licht der zon, en het licht der zon zal zevenvoudig zijn als het licht van zeven dagen, ten dage waarop de Heer de wonde van zijn volk verbonden en de kneuzing zijner slagen genezen zal hebbenGa naar voetnoot25). |
27. Ecce nomen Domini venit de longinquo, ardens furor ejus, et gravis ad portandum: labia ejus repleta sunt indignatione, et lingua ejus quasi ignis devorans. | 27. Zie, de naam des Heeren komt van verre, blakend is zijn toorn en zwaar om te dragen; zijne lippen zijn vol verbolgenheid en zijne tong als een verslindend vuur; |
28. Spiritus ejus velut torrens inundans usque ad medium colli ad perdendas gentes in nihilum, et | 28. zijn adem is als een bergstroom, die stijgt tot aan het midden van den hals, om volken te verdelgen tot nietGa naar voetnoot26), en den toom |
[pagina 133]
frenum erroris, quod erat in maxillis populorum. | van misleiding, die in de kaken der volken gelegd wasGa naar voetnoot27). |
29. Canticum erit vobis sicut nox sanctificatae solemnitatis, et laetitia cordis sicut qui pergit cum tibia, ut intret in montem Domini ad fortem Israel. | 29. Lofgezang zal er zijn bij ulieden als in den nacht van het heilige feest, en blijdschap des harten als van een die voortreist onder fluitspel om te komen naar den berg des Heeren, tot den sterke van IsraëlGa naar voetnoot28). |
30. Et auditam faciet Dominus gloriam vocis suae, et terrorem brachii sui ostendet in comminatione furoris, et flamma ignis devorantis: allidet in turbine, et in lapide grandinis. | 30. En de Heer zal doen hooren de majesteit zijner stem, en de verschrikking van zijnen arm zal Hij toonen in het dreigen des toorns en in de vlam van een verslindend vuur; verpletteren zal Hij door stormwind en door hagelsteenenGa naar voetnoot29). |
31. A voce enim Domini pavebit Assur virga percussus. | 31. Want voor de stem des Heeren zal Assur beven, met de roede geslagen. |
32. Et erit transitus virgae fundatus, quam requiescere faciet Dominus super eum in tympanis et citharis: et in bellis praecipuis expugnabit eos. | 32. En het neerkomen der roede zal zijn vastgesteld; en haar zal de Heer doen rusten op hem bij paukengeschal en harpenspel; en door geduchte strijden zal Hij hen bedwingenGa naar voetnoot30). |
[pagina 134]
33. Praeparata est enim ab heri Topheth, a rege praeparata, profunda, et dilatata. Nutrimenta ejus, ignis et ligna multa: flatus Domini sicut torrens sulphuris succendens eam. | 33. Want bereid sedert gisteren is een Topheth, door den koning bereid, diep en breed. Zijn voedsel is vuur en veel hout; het blazen des Heeren is als een stroom van zwavel, die het in brand steektGa naar voetnoot31). |
- voetnoot1)
- Het met Jehova's wil en den aard van het Godsrijk strijdende plan, waarvan XXIX 15 sprake was, het verbond met Egypte, ging volvoerd worden; de gezanten van Juda waren reeds met rijke geschenken vertrokken naar de Egyptische hoven (zie XIX noot 2). De koning Ezechias, overigens goed gezind, had alleen om den aandrang zijner raadslieden daarin toegestemd; daarom richt zich de profeet niet tegen hem, doch tegen de goddelooze staatslieden en het kortzichtige volk van Juda. Om zonde enz.; dit noodwendig gevolg van het goddeloos verbond wordt als het door hen beoogde doel voorgesteld.
- voetnoot2)
- Mijnen mond, d.i. den profeet, door wiens mond God spreekt. Pharao's sterkte noemen zij eene schaduw tegen de hitte der verdrukking (vgl. XVI 3; Ps. CXX 6), maar nietig en vergankelijk als een schaduw noemt haar de profeet.
- voetnoot3)
- In de hoonende woorden van den Rabsaces (XXXVI 6) zou dit vervuld worden.
- voetnoot4)
- Tanis, zie XIX noot 10; Hanes, eene hofstad van Midden-Egypte, later Herakleopolis geheeten, op een eilandje in den Nijl. De profeet toont dien voor hem geheimgehouden tocht te kennen.
- voetnoot5)
- Deze godspraak (v. 6, 7) dient om Juda's bondgenoot en het dwaze van Juda's onderneming te kenschetsen. Lastdieren, Hebr. behemoth, in Job XL 10, volg. de naam van het nijlpaard, een reusachtig, log en bij dag traag dier, dat slechts zelden het water verlaat, een treffend zinnebeeld dus van het groote en op zijne macht pochende Egypte, dat zich voor geen bondgenoot roeren wil. Als het rijk van het zuiden staat het tegenover Assyrië van het noorden.
- voetnoot6)
- In een land, de woestijn tusschen Juda en Egypte, welke Juda's gezanten, zooals voorheen Israël, waren doorgetrokken en waar leeuwen en de gevaarlijkste slangen, zie Num. XXI 6; Deut. VIII 15, woonden. Vliegende koningsdraak, zie XIV 29. Geen gevaar schrikte hen af en geen offer was hun te zwaar, waar het gold hun goddeloos drijven door te zetten.
- voetnoot7)
- Zit stil, d.i. roer u niet voor uwen bondgenoot. Hebr.: ‘daarom heb Ik het (Egypte) geheeten: Rahab’, d.i. opgeblazenheid, een dichterlijke bijnaam van het op zijne macht pochende Egypte (zie LI 9; Ps. LXXXVI 5; LXXXVIII 11), waarbij de profeet met bijtenden spot de tegenstelling voegt: ‘die daar stilzitten’.
- voetnoot8)
- Schrijf die godspraak van v. 6, 7 voor hem, Hebr.: ‘voor hunne oogen’, op bukshout, Hebr.: ‘op een tafeltje’, eigenlijk een met was bestreken bordje, waarop men voor oogenblikkelijk gebruik schraef, dat hier echter zakelijk hetzelfde is als het boek, een perkamenten rol, die in de archieven bewaard bleef voor den laatsten dag, Hebr.: ‘voor latere dagen’, ten getuigenis, d.i. om Juda's dwaasheid en afvalligheid van Jehova te getuigen.
- voetnoot9)
- Want geeft reden, waarom die maatregel van v. 8 noodig is.
- voetnoot10)
- Deze aan het volk in den mond gelegde woorden (v. 10, 11) openbaren (vgl. XXVIII 15) zijne ware gezindheid, welke het voorzeker niet op zulk eene openlijke wijze uitsprak. Terwijl het aan den waren profeet, die Jehova's wil liet hooren, het stilzwijgen wilde opleggen, verlangde het, dat valsche profeten allerlei goed zouden beloven uit het verbond met Egypte.
- voetnoot11)
- Zij zijn het moede door den profeet gedurig gewezen te worden op den weg en het pad, dat zij liever niet bewandelen; het hindert hen, dat hij altijd spreekt van den Heilige van Israël, wiens naam eene scherpe veroordeeling was van hun gedrag.
- voetnoot12)
- Dit woord, hetwelk u zegt alleen op Jehova te vertrouwen; geweld beteekent hier waarschijnlijk geldafpersing (vgl. IV Reg. XV 20) om de door Egypte voor zijne hulp gevorderde schatting te verzamelen; opschudding, d.i. volksbewegingen ter gunste van het Egyptisch verbond, ten einde op die wijze ook den koning hiertoe te dwingen.
- voetnoot13)
- De staatkunde dier ongeloovige partij, welke op Egypte steunde, zal den ondergang van Juda, en wel spoedig en onverwachts, veroorzaken, even als een invallende, d.i. met instorting dreigende, scheur of een gescheurd stuk muur, dat met geweld uitwaarts gebogen is in een hoogen muur, weldra moet instorten.
- voetnoot14)
- Zij, die scheur of dat gescheurd stuk muur, zal te gruizel vallen, en wel, naar den grondtekst, door Gods hand. De volgende vergelijking voorspelt nog duidelijker de geheele vernietiging van het rijk Juda, een gevolg dier goddelooze staatkunde.
- voetnoot15)
- Zoo gij terugkeert van den door u gekozen weg en u rustig houdt in vertrouwen op Jehova, in overgeving aan zijne beschikking. Vgl. VII 4, 9.
- voetnoot16)
- Hebr.: ‘Op rossen zullen wij heenvlieden’, d.i. tot vlugge Egyptische strijdrossen onze toevlucht nemen. De profeet keert dat pochend woord tegen hen: zij zullen vluchten voor de ruiterij der Assyriërs.
- voetnoot17)
- De door Moses bedreigde straf (Deut. XXXII 30; Lev. XXVI 36) zal in vervulling gaan: gelijk duizend... voor een enkelen, zoo zult gijlieden, gansch Juda, voor vijf de vlucht nemen. De vergelijking als een scheepsmast, tot noodsein op een bergtop geplant (Hebr.: ‘een mastboom’), als een veldteeken, tot waarschuwing van anderen op een heuvel opgericht, ziet op de weinige overblijfselen van Juda, of op Jerusalem, dat eenzaam zal overblijven (vgl. I 8) in het midden van het door Sennacherib verwoeste Juda, tot een waarschuwend voorbeeld van Gods straffende gerechtigheid.
- voetnoot18)
- Evenals XXIX 5 herhaalt de profeet onverwachts de belofte van redding. Daarom, wijl de tuchtiging in Gods bedoeling strekt ter bekeering (vgl. I 27), wacht de Heer met vurig verlangen (volgens de kracht van het Hebr. woord) den tijd af, waarop Hij zich over Juda mag ontfermen; hierdoor zal de Heer zich verheffen, want nergens schittert Gods grootheid meer dan in zijne barmhartigheid. Hij is een God des gerichts, d.i. een rechtvaardig God, zoo voor hardnekkigen als voor boetvaardigen. Gelukkig dus allen, die op Hem wachten, d.i. op Hem alleen hun vertrouwen stellen.
- voetnoot19)
- Het volk van Sion, aldus geheeten, omdat Gods belofte aan Sion de reden is, waarom Hij Jerusalem tegen den Assyriër zal beschermen. Hebr.: ‘want een volk zal in Sion wonen, in Jerusalem’.
- voetnoot20)
- Bij de aanstaande belegering zal God het toch niet laten ontbreken aan het noodzakelijke levensonderhoud; vgl. III Reg. XXII 27. Dan zullen uwe profeten, uwe leeraars, zich niet uit gebrek aan willige hoorders schuil houden, maar u troosten en met raad en daad bijstaan. Vgl. XXXVII 2, 6.
- voetnoot21)
- Het woord van den godsgezant, die als een trouwe herder achter zijne schapen gaat en den weg aanwijst.
- voetnoot22)
- Een geheelen omkeer zal die tuchtiging teweegbrengen. Zoozeer zullen zij hunne vroegere afgoderij verafschuwen, dat zij net zilveren en gouden bekleedsel hunner uit hout, steen of onedele metalen gemaakte beelden (vgl. XL 19), alzoo het kostbaarste daarvan, als wettelijk onrein, ja als vuilnis zullen wegwerpen.
- voetnoot23)
- De onderhouding van Gods wet zal, overeenkomstig den aard van het Oude Verbond (Lev. XXVI 3, volg.; Deut. XXVIII 1, volg.), met aardschen zegen beloond worden. Dit schildert hier de profeet in bijzonderheden. Wegens den overvloed van granen zal het veevoeder bestaan, niet uit gehakt stroo, maar uit mengvoeder, d.i. uit gerst, spelt, wikke enz., dooreengemengd en met zoutige en zure kruiden toebereid en, als het voedsel der menschen, zorgvuldig gereinigd.
- voetnoot24)
- Aan het slot wordt met nadruk gezegd, dat die tijd van zegening de vrucht zal zijn der voorafgaande tuchtiging, waarbij velen zullen gedood worden en Jerusalem's schansen zullen vallen; vgl. II 12.
- voetnoot25)
- De vermelding dier tijdelijke zegeningen is den profeet eene aanleiding, op te klimmen tot de hoogere, geestelijke zegeningen in het tijdperk van den Messias, dat hier in zijne voleinding wordt geschilderd. In dichterlijke bewoordingen teekent hij den nieuwen hemel en de nieuwe aarde, zie II Petr. III 13. Het licht der maan en der zon, een zinnebeeld der gelukzaligheid, zal in verhoogden glans (als ware het over zeven dagen verdeelde licht te zamen vereenigd) de gansche schepping doen schitteren; want ook de onbezielde natuur zal deelen in de verheerlijking der kinderen Gods (Rom. VIII 21). De wonde enz., d.i. de schade, die de zonde aan den mensch en aan gansch de schepping heeft toegebracht.
- voetnoot26)
- Tegenover het geluk van Gods volk (v. 23-26) staat hier (v. 27, 28) het doemvonnis over Gods vijanden, door de Assyriërs vertegenwoordigd. De naam des Heeren, d.i. God in de openbaring zijner straffende gerechtigheid (vgl. XXVI 8), komt als een van verre naderend onweder. Vuur en water zijn de zinnebeelden der straffen, die van hem uitgaan. Zijn adem is in zijne verdelgende kracht als een bergstroom enz.
- voetnoot27)
- Door den toom, dien God zal vernietigen, verstaan de H. Hiëronymus e.a. de macht van den boozen vijand, welke volken en menschen ten verderve voerde. Hebr.: Hij komt (v. 27) ‘om de volken te wannen in de wan der ijdelheid (waarin hun ijdele, onware, zondige gezindheid als kaf zal worden uitgewand), en een misleidenden toom (legt Hij) in de kaken der volksmenigten’. Die misleidende toom is Gods wrekende gerechtigheid, welke de Hem weerstrevende volken daarheen voert, waar zij, hun doel missend, blindelings hun verderf inloopen. Vgl. XXXVII 29.
- voetnoot28)
- Israël zal zijne verlossing uit de hand van Assur vieren met vreugdeliederen als in den nacht, d.i. in den Paaschnacht bij den uittocht uit Egypte, toen het door God beschutte volk binnen zijne huizen blijde liederen zong, terwijl daarbuiten de wraakengel de Egyptenaren sloeg: vgl. Exod. XII 42. De tweede vergelijking is ontleend aan de vrome bedevaartgangers, die op de hoogtijden (Deut. XVI 16) onder vroolijk gezang tempelwaarts opgaan om ‘de rots van Israël’ (Hebr.), den grondslag van Israël's geluk, te gaan aanbidden. Zoo zal ook thans geschieden.
- voetnoot29)
- God zal als wreker optreden tegen Assur. Hij wordt derhalve geschilderd met de zinnebeelden zijner straffende gerechtigheid (vgl. Sap. XVI 16), welke in de geschiedenis van Israël meermalen de werkelijke uitdrukking van Gods toorn en de werktuigen zijner wraak waren. Zie Gen. XIX; Jos. X 11; Ps. XLVII 8 enz. De stem des Heeren is de donder, de openbaring van Gods heerlijkheid; vgl. Ps. XXVIII 3, volg.
- voetnoot30)
- Het neerkomen der roede, d.i. het wraakgericht over Assur, is door God vastgesteld, onherroepelijk bepaald. Bij iederen slag dier roede zal het gejubel van Jerusalem's burgers bij pauken en harpen de echo zijn. Door geduchte strijden, die Gods grootheid verkondigen; Hebr.: ‘met zwaaienden arm vechtend zal Hij hen bevechten’, d.i. met geweldige slagen de Assyriërs ten onder brengen.
- voetnoot31)
- Want, de profeet verklaart, dat Assur's val is vastgesteld (v. 32), daar God van voorlang (sedert gisteren) voor al zijne vijanden een Topheth. d.i. eene plaats bereid heeft, alwaar zij in het vuur van Gods wraak zullen branden; dat vuur is bereid door den hemelschen koning, door God, Hebr. ‘voor den koning’ van Assur. Topheth in het dal Ben-Hinnom (waarvan gehenna, d.i. hel, is afgeleid), nabij Jerusalem, was eene plaats van vervloeking geworden ten gevolge van Achaz' misdrijf, die aldaar in den gloeienden Moloch kinderen deed verbranden IV Reg. XXIII 10; vgl. Jer. VII 31, 32. Dat Topheth, een treffend zinnebeeld van de plaats der eeuwige vervloeking, is diep en breed en kan dus vele slachtoffers bevatten; het blazen van den vertoornden God, zijne gramschap, is als een stroom van zwavel, die het, d.i. dien brandstapel, fel doet branden.