De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 118]
| |||||||||||||||
Caput XXVIII.
|
1. Vae coronae superbiae, ebriis Ephraim, et flori decidenti gloriae exsultationis ejus, qui erant in vertice vallis pinguissimae, errantes a vino. | 1. Wee de trotsche kroon, de dronkenen van Ephraïm en de afvallende bloem van zijn pralende verlustiging, die wonen op de kruin der overvette vallei, zwijmelend van wijnGa naar voetnoot1). |
2. Ecce validus et fortis Dominus sicut impetus grandinis: turbo confringens, sicut impetus aquarum multarum inundantium, et emissarum super terram spatiosam. | 2. Zie, machtig en sterk is de Heer als het geweld van hagel, als een vernielende stormwind, als het geweld van vele wateren, stroomend en losgelaten over de wijde aardeGa naar voetnoot2). |
3. Pedibus conculcabitur corona superbiae ebriorum Ephraim. | 3. Met voeten zal vertrapt worden de trotsche kroon der dronkenen van Ephraïm. |
4. Et erit flos decidens gloriae exsultationis ejus, qui est super verticem vallis pinguium, quasi temporaneum ante maturitatem autumni: quod cum aspexerit videns, statim ut manu tenuerit, devorabit illud. | 4. En de afvallende bloem van zijn pralende verlustiging, die staat op de kruin der overvette vallei, zal zijn gelijk een vroegrijpe vijg vóór de rijpheid van den herfst, welke iemand, de oogen opslaande, ziet en aanstonds, als hij ze in de hand heeft, verslindtGa naar voetnoot3). |
5. In die illa erit Dominus exercituum corona gloriae, et sertum | 5. Te dien dage zal de Heer der heerscharen een eerekroon zijn en |
[pagina 119]
exsultationis residuo populi sui: | een jubelkrans voor het overblijfsel van zijn volk, |
6. Et spiritus judicii sedenti super judicium, et fortitudo revertentibus de bello ad portam. | 6. en de geest des rechts voor die ten gerichte zit, en sterkte voor die uit den krijg wederkeeren ter stadspoortGa naar voetnoot4). |
7. Verum hi quoque prae vino nescierunt, et prae ebrietate erraverunt: sacerdos et propheta nescierunt prae ebrietate, absorpti sunt a vino, erraverunt in ebrietate, nescierunt videntem, ignoraverunt judicium. | 7. Maar ook dezen zijn van wijn bewusteloos, en van drank zwijmelen zij; priester en profeet zijn bewusteloos van drank, verzwolgen door wijn, zij zwijmelen van drank, zij verstaan den ziener niet, zij weten niet van rechtGa naar voetnoot5). |
8. Ommes enim mensae repletae sunt vomitu sordiumque, ita ut non esset ultra locus. | 8. Want alle tafels zijn vol van uitbraaksel en vuilnis, zoodat er geen plaats meer is. |
9. Quem docebit scientiam? et quem intelligere faciet auditum? ablactatos a lacte, avulsos ab uberibus. | 9. Wien wil hij wijsheid leeren? En wien wil hij de prediking doen verstaan? Aan gespeenden van melk, aan ontwenden van de borstGa naar voetnoot6)? |
10. Quia manda remanda, manda remanda, exspecta reexspecta, exspecta reexspecta, modicum ibi, modicum ibi. | 10. Want het is bevel op bevel, bevel op bevel, wachten nog eens wachten, wachten nog eens wachten, een weinig hier, een weinig daarGa naar voetnoot7)! |
11. In loquela enim labii, et lingua altera loquetur ad populum istum. I Cor. XIV 21. | 11. Ja, met lippenspraak en in een vreemde taal zal Hij spreken tot dit volkGa naar voetnoot8). |
[pagina 120]
12. Cui dixit: Haec est requies mea, reficite lassum, et hoc est meum refrigerium: et noluerunt audire. | 12. Aan dit (volk) had Hij gezegd: Dit is mijne rust: verkwikt den vermoeide - en dit is mijne verkwikking; en zij wilden niet hoorenGa naar voetnoot9). |
13. Et erit eis verbum Domini: Manda remanda, manda remanda, exspecta reexspecta, modicum ibi, modicum ibi: ut vadant, et cadant retrorsum, et conterantur, et illaqueentur, et capiantur. | 13. En geschieden zal aan hen het woord des Heeren: Bevel op bevel, bevel op bevel, wachten nog eens wachten, een weinig hier, een weinig daar - opdat zij gaan en achterover vallen en verpletterd worden, en verstrikt en gevangen wordenGa naar voetnoot10). |
14. Propter hoc audite verbum Domini viri illusores, qui dominamini super populum meum, qui est in Jerusalem. | 14. Daarom hoort het woord des Heeren, gij spotters, die heerscht over mijn volk, dat in Jerusalem isGa naar voetnoot11). |
15. Dixistis enim: Percussimus foedus cum morte, et cum inferno fecimus pactum. Flagellum inundans cum transierit, non veniet super nos: quia posuimus mendacium spem nostram, et mendacio protecti sumus. | 15. Want gij hebt gezegd: Wij hebben een verbond gesloten met den dood, en met de onderwereld een verdrag gemaakt. De overstroomende geesel zal, als hij doortrekt, niet komen over ons; want wij hebben leugen gesteld tot onze hoop, en door de leugen zijn wij beschutGa naar voetnoot12). |
16. Idcirco haec dicit Dominus Deus: Ecce ego mittam in fundamentis Sion lapidem, lapidem probatum, angularem, pretiosum in fundamento fundatum: qui crediderit, non festinet. Ps. CXVII 22; Matth. XXI 42; Luc. XX 17; Act. IV 11; Rom. IX 33; I Petr. II 6. | 16. Derhalve zegt dit de Heere God: Zie, Ik, Ik zal in de grondvesten van Sion eenen steen leggen, een beproefden steen, een hoeksteen, een kostbaren, die op den grondslag gegrond is! Wie gelooft, haaste zich nietGa naar voetnoot13). |
[pagina 121]
17. Et ponam in pondere judicium, et justitiam in mensura: et subvertet grando spem mendacii: et protectionem aquae inundabunt. | 17. En Ik zal het recht maken tot gewicht en de gerechtigheid tot maat; en vernielen zal de hagel de hoop op leugen, en de beschutting zullen de wateren overstroomenGa naar voetnoot14). |
18. Et delebitur foedus vestrum cum morte, et pactum vestrum cum inferno non stabit: flagellum inundans cum transierit, eritis ei in conculcationem. | 18. En vernietigd zal worden uw verbond met den dood, en uw verdrag met de onderwereld zal niet in stand blijven. Als de overstroomende geesel doortrekt, zult gij voor hem ter vertreding zijnGa naar voetnoot15). |
19. Quandocumque pertransierit, tollet vos: quoniam mane diluculo pertransibit in die et in nocte, et tantummodo sola vexatio intellectum dabit auditui. | 19. Zoo dikwerf hij doortrekt, zal hij u grijpen; want des morgens vroeg zal hij doortrekken, bij dag en bij nacht; en slechts de tuchtiging alleen zal de prediking doen verstaanGa naar voetnoot16). |
20. Coangustatum est enim stratum, ita ut alter decidat: pallium breve utrumque operire non potest. | 20. Want zoo nauw is het bed, dat er een moet afvallen; het korte dekkleed kan niet beiden bedekkenGa naar voetnoot17). |
21. Sicut enim in monte divisionum stabit Dominus: sicut in valle, quae est in Gabaon, irascetur: ut faciat opus suum, alienum opus ejus: ut operetur opus suum, peregrinum est opus ejus ab eo. II Reg. V 20; I Par. XIV 11; Jos. X 10. | 21. Want evenals op den berg der scheiding zal de Heer staan; evenals in het dal te Gabaon zal Hij toornen, opdat Hij zijn werk doe - ongewoon is zijn werk - opdat Hij zijn werk volvoere - vreemd is zijn werk voor HemGa naar voetnoot18). |
[pagina 122]
22. Et nunc nolite illudere, ne forte constringantur vincula vestra: consummationem enim et abbreviationem audivi a Domino Deo exercituum super universam terram. | 22. Nu dan, laat af van spotten, opdat wellicht niet nauwer worden toegehaald uwe boeien! Want verdelging en beschikking heb ik gehoord van den Heer, den God der heerscharen, over de gansche aardeGa naar voetnoot19). |
23. Auribus percipite, et audite vocem meam, attendite, et audite eloquium meum. | 23. Neemt ter oore en hoort naar mijne stem! Geeft acht en hoort naar mijne redeGa naar voetnoot20). |
24. Numquid tota die arabit arans ut serat, proscindet et sarriet humum suam? | 24. Zal wel alle dag de ploeger ploegen om te zaaien, scheuren en eggen zijnen grondGa naar voetnoot21)? |
25. Nonne cum adaequaverit faciem ejus, seret gith, et cyminum sparget, et ponet triticum per ordinem, et hordeum, et milium, et viciam in finibus suis? | 25. Zal hij niet, als hij zijne oppervlakte geëffend heeft, narduszaad zaaien en komijn uitstrooien en tarwe leggen in rijen, alsmede gerst en gierst, en wikke aan de uiteinden daarvanGa naar voetnoot22). |
26. Et erudiet illum in judicio: Deus suus docebit illum. | 26. En Hij onderwijst hem in hetgeen richtig is, zijn God onderricht hemGa naar voetnoot23). |
27. Non enim in serris triturabitur gith, nec rota plaustri super cyminum circuibit: sed in virga excutietur gith et cyminum in baculo. | 27. Want niet met dorschsleden dorscht men narduszaad, en het rad van den dorschwagenGa naar voetnoot24) rolt niet over komijn, maar met de roede wordt narduszaad uitgeklopt, en komijn met den stok. |
28. Panis autem comminuetur: verum non in perpetuum triturans | 28. Broodkoren echter wordt plat getreden, maar niet voortdurend |
[pagina 123]
triturabit illum, neque vexabit eum rota plaustri, nec ungulis suis comminuet eum. | zal de dorscher het dorschen, en het rad van den dorschwagen blijft het niet pletteren, noch blijft (het paard) met zijne hoeven het plattredenGa naar voetnoot25). |
29. Et hoc a Domino Deo exercituum exivit, ut mirabile faceret consilium, et magnificaret justitiam. | 29. Ook dit is van den Heer, den God der heerscharen, uitgegaan, dat Hij wonderbaar raad schaft en de gerechtigheid grootmaaktGa naar voetnoot26). |
- voetnoot1)
- Van dit hoofdstuk tot XXXV loopt de vierde reeks profetieën, welke dagteekenen van den tijd der regeering van Ezechias, toen de in hoofdstuk X voorspelde komst der Assyriërs aanstaande was. De profeet spreekt zesmaal het wee uit tegen het streven van Juda's grooten, die met achterstelling van Jehova op Egypte's hulp hun vertrouwen stelden. Eerst wijst hij Juda op het trotsche en weelderige Samaria, toen nog in vollen bloei; want dit eerste wee werd uitgesproken vóór de belegering en den val dier stad (in 721). - Samaria heet de trotsche kroon ‘der dronkenen van Ephraïm’ (Hebr.); het verhief zich op een ovaal ronden heuvel te midden eener zeer vruchtbare vallei; zijne inwoners waren verzonken in weelde en zingenot. Verder heet de stad eene afvallende, d.i. tot spoedig afvallen bestemde, bloem, al was zij thans nog de roem en de verlustiging harer inwoners.
- voetnoot2)
- Onder het beeld van drie vernielende natuurverschijnselen, hagel, storm en watervloed, schildert de profeet de alles vernielende macht van den op Samaria vertoornden God, of, volgens den grondtekst, van hem, die het werktuig zal zijn van Gods wraak.
- voetnoot3)
- Deze nieuwe vergelijking schildert de gretigheid, waarmede de vijanden den buit van Samaria zullen plunderen. Zie Mich. VII noot 1.
- voetnoot4)
- Wat Ephraïm vergeefs in zich zelf zoekt, eer en jubel, dat zal de Heer zijn voor de uitverkoren overblijfselen van Ephraïm en vooral van Juda; de geest des rechts, eene gave van God, zal zijne rechters besturen en sterkte zal zijne krijgers bezielen; Hebr.: ‘voor die den krijg keeren tot de poort’, d.i. de vijanden tot aan hunne poorten zegevierend achtervolgen. Dit ging reeds eenigermate in vervulling onder den vromen en zegevierenden Ezechias, eene voorspellende afbeelding van den Messias, de spruit des Heeren, die voor zijn volk ‘tot luister en heerlijkheid’ zal zijn; zie IV 2.
- voetnoot5)
- Ook dezen, die van Juda. Drank, zie V noot 11. Priesters moesten in gewichtige gevallen uitspraak doen, (vgl. Deut. XVII 9; XIX 17) en bijgevolg altijd meer dan anderen een onbeneveld oordeel hebben. Profeet, d.i. de valsche profeet, in tegenstelling met den ziener, den godsgezant; in het Hebr. luidt de slotzin: ‘zij zijn zwijmelend bij het (profetisch) gezicht, duizelig bij het recht spreken’.
- voetnoot6)
- Woorden van die dronken lieden; zij spotten met het profetisch woord. Isaias' vermaningen, zoo zeggen zij, zijn goed voor pas gespeenden; het zijn kinderachtige spreuken.
- voetnoot7)
- Stamelend als dronkaards, gelijk de grondtekst duidelijker uitdrukt (tzav latzav, tzav latzav; kav lakav enz.), beschimpen zij Isaias, die altijd en zonder ophouden gewaagde van bevelen namens God, van straffen, die te wachten waren en na een weinig tijd zouden komen. Hebr.: ‘bevel op bevel, bevel op bevel; regel op regel, regel op regel, hier wat, daar wat’.
- voetnoot8)
- Antwoord van den profeet. Dat ongeloovig spotten zal de Heer straffen; in een vreemde taal zal Hij hun regel en wet voorschrijven door de Assyriërs. Met lippenspraak, Hebr.: ‘met stotterende taal’, zóó toch klinkt eene vreemde taal in de ooren des volks.
- voetnoot9)
- God had eertijds door zijne profeten gezegd: Dit is de weg om aan het volk de door Mij gewilde rust en verkwikking te verschaffen: houdt op met verdrukken en beoefent de werken der naastenliefde. Maar omdat zij geweigerd hadden te luisteren, zal de hier volgende straf in vervulling gaan.
- voetnoot10)
- Het woord des Heeren van v. 11, het antwoord op hunne spotternij, die nog eens herhaald wordt, zal geschieden, opdat zij, door een reeks van rampen getroffen, omkomen. Zie VIII 15.
- voetnoot11)
- Die spotters waren dus overheidspersonen, priesters en valsche profeten (v. 7).
- voetnoot12)
- Zij hadden, althans met hunne daden, gezegd, dood en onderwereld zoo weinig te vreezen, alsof zij daarmede een verbond hadden gesloten, en achtten zich veilig voor het naderend Assyrische leger, dat, zooals zij spottend herhalen, door Isaias was aangekondigd onder het dubbele beeld van een geesel en een overstrooming (vgl. VIII 7, volg.). Die overmoed steunde op het heimelijk verdrag met Egypte (zie XXX 1, 2), derhalve, zooals zij weder spottend den profeet nazeggen, op leugen; want daardoor pleegden zij ontrouw aan God en die steun zou bedrieglijk en ijdel blijken. Immers volgens het woord van v. 16 is Gods belofte aan Sion de eenig ware grondslag van geluk en vrede voor hen.
- voetnoot13)
- Ik zal leggen, Hebr.: ‘Ik heb gelegd’. God wil op Sion een geestelijk gebouw oprichten en heeft daarom in de grondvesten eenen steen gelegd van beproefde hechtheid, eenen hoeksteen, waarop de muren van dat gebouw vast zullen rusten, een kostelijken, van hooge waarde en edele natuur, die stevig op zijnen grondslag gegrond is. Die steen is Gods belofte van den Messias; die belofte is aan het op Sion zetelende huis van David innig verbonden (vgl. II Reg. VII 12, volg.; Ps. II 6 enz.) en de grondslag van Sion's onvergankelijkheid. Wie gelooft aan die belofte en derhalve alleen op Jehova steunt, haaste zich niet om te ontvluchten (zie VII 9; Hab. II 4); want, zooals de Septuagint verklarend zegt: ‘hij zal niet beschaamd worden’ in zijn geloovig vertrouwen.
- voetnoot14)
- Recht en gerechtigheid zullen de maatstaf, de regel zijn, volgens welke God op dien grondsteen zijn gebouw opricht. Al wie afwijkt van de goddelijke gerechtigheid, kan geen levende steen zijn tot optrekking van dat Godsgebouw. Wie dus in plaats van op Jehova, op leugen en menschelijke beschutting vertrouwt, zal met dien steun verloren gaan.
- voetnoot15)
- Het naar Egypte trekkende Assyrische leger zal op zijn doortocht Juda vertreden.
- voetnoot16)
- Die geesel zal, zoo dikwijls hij komt, niet enkel zijn doortocht nemen door Juda, maar ook u, d.i. Juda's bevolking, treffen en grijpen des morgens vroeg, Hebr.: ‘elken morgen’, bij dag en bij nacht, d.i. zonder ophouden u slaan en raken. Die tuchtiging nu door de Assyriërs zal de prediking van Isaias, dat het vertrouwen op menschelijke steunsels ijdel, dat alleen Jehova hun ware steun is, doen verstaan.
- voetnoot17)
- Hebr.: ‘Dan is het bed te kort om zich uit te strekken en het dekkleed te smal om er zich in te wikkelen’. Vermoedelijk zinspeelt de profeet in spreekwoordelijke gezegden op het samengaan met Egypte, dat nutteloos en ten verderve zal blijken.
- voetnoot18)
- Want, waar God zijne macht ten heil of ten verderve wil toonen, schieten alle menschelijke berekeningen te kort. Ten voorbeeld stelt de profeet de beide overwinningen van David op de Philistijnen: bij den berg der scheiding, een vertaling van den Hebr. eigennaam ‘Perazim’, en in het dal te Gabaon II Reg. V 18, 22; I Par. XIV 11, 16. Volgens anderen doelt het laatste op Jos. X 10, 11. Toen streed God volgens zijne gewoonte ter gunste van zijn volk, maar thans zal zijn werk ongewoon en vreemd voor Hem zijn, daar Hij zich nu tegen zijn volk keeren en diens vijanden begunstigen zal.
- voetnoot19)
- Het wraakgericht, dat over de gansche aarde door God beschikt is, zal het zondige Juda niet sparen. Zie X noot 20.
- voetnoot20)
- De profeet vraagt, naar de wijze van den Spreukdichter (Prov. I 8; II 1 enz.), hunne aandacht voor de volgende parabel, een woord van troost na de voorafgaande strafrede.
- voetnoot21)
- De landman blijft niet altoos voortgaan met ploegen en eggen; dit geschiedt slechts zooveel als noodig is om den grond voor het zaad gereed te maken. Zoo ook tuchtigt God tot 's menschen heil.
- voetnoot22)
- Narduszaad of zwarte komijn en roomsche komijn zijn specerijen. Tarwe, gerst en gierst behandelt de landman zorgvuldiger en zaait hij in rijen. Wikke, veevoeder, aan de uiteinden van den akker ter beschutting van edeler graan.
- voetnoot23)
- God, de bestuurder van alles, gaf ook den landman beleid en kennis voor zijn werk.
- voetnoot24)
- Dorschsleden, Hebr.: ‘charoetz’ (Am. I 3 minder juist door plaustrum vertaald en verklaard, zie XLI 15) bestonden uit een of twee zware delen. aan de voorzijde een weinig opgebogen en van onderen voorzien met ijzeren punten op de wijze van een reusachtige vijl. Dorschwagens, Hebr.: ‘agalah’, waren samengesteld uit twee of drie houten rolblokken, welke in een raam liepen en met ijzeren punten voorzien waren.
- voetnoot25)
- Het paard blijft niet voortdurend bezig om met de hoeven het graan uit de aren te treden of om den dorschwagen over het graan te rollen.
- voetnoot26)
- Hebr.: ‘en wijsheid rijkelijk verleent’. M.a.w. God geeft den mensch, zooals uit het voorbeeld van den landman blijkt, wonderlijk verstandigen raad of overleg en rijkelijk wijsheid; zie v. 26. Zou Hij zelf dan - zoo kan men aanvullen - niet wijs en verstandig zijn en met beleid handelen in zijne werken en gerichten? Vgl. XXVII 7, 8.