De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXVI.
|
1. In die illa cantabitur canticum istud in terra Juda:
Urbs fortitudinis nostrae Sion salvator, ponetur in ea murus et antemurale. |
1. Te dien dage zal dit lied gezongen worden in het land JudaGa naar voetnoot1):
De stad onzer sterkte, Sion, is de Zaligmaker; Hij zal in haar gesteld worden tot muur en tot voormuurGa naar voetnoot2). |
2. Aperite portas, et ingrediatur gens justa, custodiens veritatem. | 2. Opent de poorten en binnen trede een gerechtig volk, dat trouw bewaartGa naar voetnoot3). |
3. Vetus error abiit: servabis pacem: pacem, quia in te speravimus. | 3. De oude dwaling is geweken; Gij zult den vrede bewaren, den vrede, dewijl wij op U vertrouwenGa naar voetnoot4). |
[pagina 112]
4. Sperastis in Domino in saeculis aeternis, in Domino Deo forti in perpetuum. | 4. Gij vertrouwt op den Heer voor de eeuwige eeuwen, op den Heer, den sterken God, voor immerGa naar voetnoot5). |
5. Quia incurvabit habitantes in excelso, civitatem sublimem humiliabit.
Humiliabit eam usque ad terram, detrahet eam usque ad pulverem. |
5. Want nederbuigen zal Hij die wonen in de hoogte, de steile stad zal Hij vernederen.
Vernederen zal Hij haar tot aan den grond, haar nederhalen tot in het stofGa naar voetnoot6). |
6. Conculcabit eam pes, pedes pauperis, gressus egenorum. | 6. Vertrappen zal haar de voet, de voeten des armen, de treden der behoeftigenGa naar voetnoot7). |
7. Semita justi recta est, rectus callis justi ad ambulandum. | 7. Het pad van den gerechte is effen, effen is de weg van den gerechte om te wandelenGa naar voetnoot8). |
8. Et in semita judiciorum tuorum Domine sustinuimus te: nomentuum, et memoriale tuum in desiderio animae. | 8. Ook op het pad uwer gerichten, o Heer, hebben wij op U gewacht; naar uwen naam en uw aandenken was het verlangen der zielGa naar voetnoot9). |
9. Anima mea desideravit te in nocte: sed et spiritu meo in praecordiis meis de mane vigilabo ad te.
Cum feceris judicia tua in terra, justitiam discent habitatores orbis. |
9. Mijne ziel verlangde naar U des nachts; maar ook met mijnen geest in mijn binnenste zie ik van den morgen wakend naar U uit.
Wanneer Gij uwe gerichten voltrekt op aarde, zullen de bewoners van het aardrond gerechtigheid leerenGa naar voetnoot10). |
10. Misereamur impio, et non discet justitiam: in terra sanctorum iniqua gessit, et non videbit gloriam Domini. | 10. Al ontfermen wij ons over den goddelooze, toch leert hij de gerechtigheid niet; in het land der heiligen pleegde hij onrecht, en hij ziet niet om naar de heerlijkheid des HeerenGa naar voetnoot11). |
[pagina 113]
11. Domine exaltetur manus tua, et non videant: videant, et confundantur zelantes populi: et ignis hostes tuos devoret. | 11. Heer, al verheft zich uwe hand, en al zien zij het niet, zien moeten zij en te schande worden de benijders des volks; en het vuur vertere uwe vijandenGa naar voetnoot12)! |
12. Domine dabis pacem nobis: omnia enim opera nostra operatus es nobis. | 12. Heer, Gij zult ons vrede geven; want al onze werken hebt Gij volbracht voor onsGa naar voetnoot13). |
13. Domine Deus noster, possederunt nos domini absque te, tantum in te recordemur nominis tui. | 13. Heer, onze God, bemachtigd hebben ons gebieders buiten U; alleen in U mogen wij uwen naam gedenkenGa naar voetnoot14). |
14. Morientes non vivant, gigantes non resurgant: propterea visitasti et contrivisti eos, et perdidisti omnem memoriam eorum. | 14. Dat de dooden niet leven, dat de reuzen niet opstaan; daarom hebt Gij hen bezocht en verdelgd, en uitgeroeid geheel hunne nagedachtenisGa naar voetnoot15). |
15. Indulsisti genti Domine, indulsisti genti: numquid glorificatus es? elongasti omnes terminos terrae. | 15. Gij zijt genadig geweest voor het volk, o Heer, genadig geweest voor het volk! Hebt Gij u niet verheerlijkt? Verwijd hebt gij al de grenzen des landsGa naar voetnoot16). |
16. Domine in angustia requisierunt te, in tribulatione murmuris doctrina tua eis. | 16. Heer, in de benauwdheid hebben zij u gezocht, in bedruktheid bij dof gesteen gewerd hun uwe onderrichtingGa naar voetnoot17). |
17. Sicut quae concipit, cum appropinquaverit ad partum, dolens | 17. Gelijk eene zwangere, als zij de baring nabij is, van wee bevan- |
[pagina 114]
clamat in doloribus suis: sic facti sumus a facie tua Domine. | gen schreit in hare weeën, zoo waren wij voor uw aangezicht, o HeerGa naar voetnoot18)! |
18. Concepimus, et quasi parturivimus, et peperimus spiritum: salutes non fecimus in terra, ideo non ceciderunt habitatores terrae. | 18. Wij waren zwanger en leden als barensweeën, en wij baarden - wind; heil schaften wij niet in het land; daarom zijn de bewoners der aarde niet bezwekenGa naar voetnoot19). |
19. Vivent mortui tui, interfecti mei resurgent: expergiscimini, et laudate qui habitatis in pulvere: quia ros lucis ros tuus, et terram gigantum detrahes in ruinam. | 19. Leven zullen uwe dooden, mijne verslagenen zullen opstaan; waakt op en jubelt, gij die woont in het stof; want een dauw des lichts is uw dauw, en het land der reuzen zult gij neersmakken tot puinGa naar voetnoot20)! |
20. Vade populus meus, intra in cubicula tua, claude ostia tua super te, abscondere modicum ad momentum, donec petranseat indignatio. | 20. Ga, mijn volk, treed binnen in uwe kamers, sluit uwe deuren achter u, verschuil u voor een kort oogenblik, totdat de verbolgenheid voorbijga! |
21. Ecce enim Dominus egredietur de loco suo, ut visitet iniquitatem habitatoris terrae contra eum: et revelabit terra sanguinem suum, et non operiet ultra interfectos suos. | 21. Want zie, de Heer zal uitgaan van zijne plaats, opdat Hij de boosheid van den bewoner der aarde aan hem bezoeke; en blootleggen zal de aarde haar bloed, en niet langer zal zij hare verslagenen bedekkenGa naar voetnoot21). |
- voetnoot1)
- In het land Juda, het Rijk Gods.
- voetnoot2)
- De H. Hiëronymus heeft het woord Sion niet, evenmin als het Hebr. en de oude vertalingen. Waarschijnlijk is de zin: De stad onzer sterkte, d.i. onze sterke stad, o Sion, is de Zaligmaker, wiens ‘hand rust op dezen berg’ (XXV 10); want Hij zal voor Sion, zijne Kerk, zijn als de muur eener stad. nog versterkt door een voormuur, m.a.w. als een onverwinnelijk bolwerk. De vertaling: ‘De stad onzer sterkte is Sion, de Zaligmaker zal in haar gesteld worden tot muur en tot voormuur’ - is in strijd met de leesteekens der Vulgaat, hoewel zij den grondtekst meer nabij komt: ‘eene sterke stad hebben wij, heil stelde Hij ons tot muur en voormuur’, m.a.w. in het geestelijke Jerusalem hebben wij eene sterke stad (vgl. LX 18), waar de Heer wonen en welke Hij dubbel beschermen zal door zijn heil; vgl. Zach. II 10.
- voetnoot3)
- In dat beschermde Sion zal binnentreden een gerechtig, door Gods genade gerechtvaardigd volk, dat trouw, getrouwheid aan God, bewaart volgens zijn gegeven woord; vgl. Ps. XXIII 3-6.
- voetnoot4)
- De oude dwaling, afgoderij enz., waardoor het vroegere Israël van God afvallig werd, is geweken; daarom zult Gij, o God, den vrede (het kort begrip van alle heil) voor het nieuwe Sion bestendig bewaren, omdat wij voortaan alleen op U betrouwen. Het Hebr. vertaalt men: ‘Eene standvastige gezindheid (d.i. bestendige getrouwheid aan U) zult Gij behoeden ten vrede’ enz.; vgl. VII 9. Zie Ps. CXI 7.
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘Vertrouwt op den Heer voor immer, want in den Heer, den Heer (Jah, Jahve) is een rots der eeuwigheid’, d.i. in den God des Verbonds, den Verlosser, is een veilige toevlucht voor alle eeuwen.
- voetnoot6)
- De steile stad is een beeld der trotsche wereldmacht; zie XXIV 10; XXV 2, 12. Naar het Hebr. ziet dit alles op het verleden.
- voetnoot7)
- Het arme en door de wereld verachte volk Gods zal zegevieren over de machtigen der aarde. Vgl. I Cor. I 27; zie Isai XXV 4.
- voetnoot8)
- Het effen pad, naar het Hebr. door God zelven geëffend, is een beeld van een onder Gods zegen gelukkig en vreedzaam leven; vgl. Prov. III 6; XI 5.
- voetnoot9)
- Ook als rechter is de Heer voor zijn volk het voorwerp van blijde hoop. Het pad uwer gerichten staat tegenover het effen pad van v. 7 en beteekent den weg der harde beproeving. De grond dier blijde hoop is uw naam, de openbaring uwer goedheid en liefde, welks aandenken den rechtvaardige bemoedigt. Zie Exod. III 15.
- voetnoot10)
- Mijne ziel enz., de profeet spreekt in naam van het door Gods gerichten beproefde volk, dat met al de krachten der ziel op zijnen God blijft hopen, daar het moed schept uit de wetenschap, dat Gods gerichten op aarde strekken om de menschen gerechtigheid, d.i. heiligheid, beoefening der deugd, te leeren.
- voetnoot11)
- Straffeloosheid maakt den goddelooze nog slechter; want, de ondervinding leerde het, in het land der heiligen, waar alles volgens Gods wet is geregeld, zooals in Israël in betere tijden, pleegde hij onrecht, ondanks de heilige wetten en goede voorbeelden; wordt hij niet door de strafgerichten des Heeren met vreeze bevangen, dan ziet hij ook thans niet om naar de heerlijkheid des Heeren, d.i. heeft geen ontzag voor Gods majesteit.
- voetnoot12)
- Duidelijker in het Hebr.: ‘Heer, uwe hand is verheven (uw strafgericht dreigt) en zij zien het niet; zien zullen zij tot hunne beschaming den ijver voor het volk (d.i. Gods liefde voor zijn volk, welke zich openbaart in de straffen over diens haters), ja het vuur zal uwe vijanden verteren’.
- voetnoot13)
- Hier spreekt weder het vertrouwen der rechtvaardigen. Wat God in het verleden reeds voor zijn volk gedaan heeft (onze werken, d.i. Gods werken voor ons), is hun een waarborg, dat Hij ook in het vervolg vrede (zie v. 3) zal schenken.
- voetnoot14)
- Ook andere heidensche gebieders (waaronder wellicht ook afgoden begrepen zijn) hebben wij gehad, maar op hen konden wij niet roemen; integendeel, zij brachten ons onheil; alleen in U, met U vereenigd, gedenken, d.i. roemen wij op uwen naam, zie noot 9.
- voetnoot15)
- Hebr.: ‘De dooden zullen niet meer leven, de schimmen niet weder opstaan’, d.i. de in het doodenrijk nedergedaalde verdrukkers, zie XIV 9, zullen, door Gods almacht voor immer verdelgd, niet meer op de aarde terugkeeren. De vrede is derhalve aan zijn volk verzekerd.
- voetnoot16)
- God was voor zijn volk genadig, door het, zooals de grondtekst zegt, te doen aangroeien en de grenzen van zijn Rijk uit te breiden; hierdoor heeft Hij zich verheerlijkt.
- voetnoot17)
- Terugkeerend tot het gezegde in v. 8, 9, toont de profeet, dat het lijden eene leerschool was ter onderrichting in vertrouwen en liefde tot God. De opeenhooping van rampen verstikte het luide schreien in een dof gesteen. Hebr. in 16b: ‘zij stortten een stil gebed, toen uwe kastijding hen trof.’
- voetnoot18)
- De vergelijking leert èn de zwaarte der kastijding èn hare vrucht, eene nieuwe geboorte, een nieuw leven van Gods volk, het werk van Gods genade.
- voetnoot19)
- De zin is: wij leden wel de smarten eener zwangerschap, maar hadden geene vrucht onzer weeën; wij konden net land niet redden, en de bewoners der aarde, de wereldmachten, onze verdrukkers zijn voor ons niet bezweken.
- voetnoot20)
- Vol geloovig vertrouwen wendt zich het volk tot zijnen God, die eenmaal de dooden uit het graf zal doen opstaan. Uwe dooden zijn zij, die tot Gods volk behoorden en in den mond van ditzelfde volk aanstonds mijne verslagenen heeten. Dauw des lichts, d.i. des hemels, die leven en wasdom geeft aan de planten, beteekent hier overdrachtelijk de hemelsche kracht van God (uw dauw), die leven zal geven aan de doode lichamen. Tegenover dat verheerlijkte leven van Gods dienaren staat in de Vulgaat de ondergang der reuzen, zie v. 14, der vijanden Gods; het Hebr. vertalen de nieuweren: ‘en de aarde (door dien hemelschen dauw als vruchtbaar gemaakt) zal de schimmen (de bewoners van het doodenrijk) doen uitgaan’. Vgl. Apoc. XX 13. - Duidelijk is hier, ook in de Vulgaat, de leer der algemeene verrijzenis der dooden uitgesproken.
- voetnoot21)
- Ten slotte richt de profeet eene vermaning tot de dienaren Gods, opdat zij bij de rampen, waarmede Gods verbolgenheid de zondige wereld komt straffen, zich verschuilen in vertrouwen op God, gelijk men zich voor een onweder verschuilt in zijne binnenkamer. Op dien wraakdag zal de aarde optreden als getuige en als aanklaagster der op haar gepleegde gewelddadigheden; eene zinspeling op Gen. IV 10, 11.