De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 109]
| |||||||||||||
Caput XXV.
|
1. Domine Deus meus es tu, exaltabo te, et confitebor nomini tuo: quoniam fecisti mirabilia, cogitationes antiquas fideles, amen. | 1. Heer, mijn God zijt Gij! Ik zal U verheffen en lofprijzen uwen naam! Want wonderdaden bracht Gij ten uitvoer, raadsbesluiten van oudsher, getrouwe, amenGa naar voetnoot1)! |
2. Quia posuisti civitatem in tumulum, urbem fortem in ruinam, domum alienorum: ut non sit civitas et in sempiternum non aedificetur. | 2. Want Gij hebt de stad gesteld tot een steenhoop, de sterke vesting tot puin, de woonplaats der uitlanders, dat zij geen stad meer is en in eeuwigheid niet zal worden opgebouwdGa naar voetnoot2). |
3. Super hoc laudabit te populus fortis, civitas gentium robustarum timebit te. | 3. Daarvoor zal U een sterk volk loven, de stad der geweldige volkeren zal U vreezenGa naar voetnoot3). |
4. Quia factus es fortitudo pauperi, fortitudo egeno in tribulatione sua: spes a turbine, umbraculum ab aestu: spiritus enim robustorum quasi turbo impellens parietem. | 4. Want Gij zijt eene sterkte voor den arme geworden, eene sterkte voor den behoeftige in zijnen nood, eene hoop tegen storm, eene schaduw tegen hitte; want het geblaas der geweldigen is als de stormwind, die stoot tegen den muurGa naar voetnoot4). |
5. Sicut aestus in siti, tumultum alienorum humiliabis: et quasi calore sub nube torrente propaginem fortium marcescere facies. | 5. Gelijk hitte in dorheid, zult Gij het getier der uitlanders smoren, en als door brandende hitte onder een wolk zult Gij het uitspruitsel der sterken doen verdorrenGa naar voetnoot5). |
[pagina 110]
6 Et faciet Dominus exercituum omnibus populis in monte hoc convivium pinguium, convivium vindemiae, pinguium medullatorum, vindemiae defaecatae | 6. En de Heer der heerscharen zal voor alle volken op dezen berg een gastmaal aanrichten van vette spijzen, een gastmaal van wijn, van vette, mergvolle spijzen, van geklaarden wijnGa naar voetnoot6). |
7. Et praecipitabit in monte isto faciem vinculi colligati super omnes populos, et telam quam orditus est super omnes nationes. | 7. En afrukken zal Hij op dezen berg het aanschijn van den band, over alle volken gebonden, en het weefsel, dat Hij over alle natiën had gewevenGa naar voetnoot7). |
8. Praecipitabit mortem in sempiternum: et auferet Dominus Deus lacrymam ab omni facie, et opprobrium populi sui auferet de universa terra: quia Dominus locutus est. Apoc. VII 17 et XXI 4. | 8. Neerploffen zal Hij den dood voor eeuwigGa naar voetnoot8); en wegvagen zal de Heere God de tranen van elk gelaat, en den smaad van zijn volk zal Hij wegnemen van de gansche aarde; want de Heer heeft gesproken. |
9. Et dicet in die illa: Ecce Deus noster iste, exspectavimus eum, et salvabit nos: iste Dominus, sustinuimus eum, exsultabimus, et laetabimur in salutari ejus. | 9. En het zal zeggen te dien dageGa naar voetnoot9): Zie, onze God is Hij, wij hebben Hem verbeid, en Hij zal ons heil schaffen; Hij is de Heer, wij hebben op Hem gewacht, juichen zullen wij en ons verblijden over zijn heil. |
10. Quia requiescet manus Domini in monte isto: et triturabitur Moab sub eo, sicuti teruntur paleae in plaustro. | 10. Want de hand des Heeren zal rusten op dezen berg; en Moab zal gedorscht worden onder Hem, gelijk stroohalmen worden gepletterd onder den dorschwagenGa naar voetnoot10). |
11. Et extendet manus suas sub eo, sicut extendit natans ad natan- | 11. En het zal zijne handen daaronder uitstrekken, gelijk een zwem- |
[pagina 111]
dum: et humiliabit gloriam ejus cum allisione manuum ejus. | mer ze uitstrekt om te zwemmen; en vernederen zal Hij zijnen trots met verplettering zijner handenGa naar voetnoot11). |
12. Et munimenta sublimium murorum tuorum concident, et humiliabuntur, et detrahentur in terram usque ad pulverem. | 12. En de bolwerken uwer steile muren zullen instorten en neergeworpen en neergehaald worden ter aarde tot in het stofGa naar voetnoot12). |
- voetnoot1)
- Die wonderdaden zijn Gods gerichten tot straf der boozen en tot zaliging der rechtvaardigen. Hierdoor brengt God zijne raadsbesluiten ten uitvoer, die van oudsher, d.i. van eeuwigheid af, genomen en door zijne profeten lang te voren aangekondigd, in hunne uitvoering getrouw zijn. De Vulgaat liet het Hebr. woord amen onvertaald; het is een bijna ongewijzigde herhaling van hetzelfde begrip, dat in het Hebr. door twee synoniemen, van éénen stam afgeleid, wordt uitgedrukt:. ‘getrouwe’ en ‘onwrikbaar vaste’, d.i. onwankelbaar getrouwe.
- voetnoot2)
- Zie XXIV 10. De stad enz., b.v. Babylon, een beeld der goddelooze wereld met al haar machtsvertoon; zij heet de woonplaats der uitlanders, der aan God en aan zijn volk vreemden en vijandelijk gezinden.
- voetnoot3)
- Door die strafgerichten zullen de machtige heidensche volken met heilige vreeze bezield worden en den God van gerechtigheid loven. Naar de Septuag.: ‘een arm volk, de steden der verdrukte menschen’, wat beter bij het volgende past.
- voetnoot4)
- Het genoemde volk zal God loven, wijl Hij zich bij die strafgerichten als den beschermer zijner getrouwen toont in den nood, door onweder en hitte voorgesteld; vgl. IV 6. Hoop of ‘schuilplaats’ (Hebr.). Want het geblaas enz., zoo machteloos is al het machtsbetoon der goddeloozen tegen God.
- voetnoot5)
- Gelijk hitte, vooral in dorheid, d.i. in waterlooze streken, alle veerkracht verlamt, zoo zult Gij het getier der uitlanders, der vijanden (zie noot 2), smoren en krachteloos maken. Het uitspruitsel der sterken is al wat de geweldenaars ondernemen en voortbrengen ter bestrijding van God.
- voetnoot6)
- Op dezen berg, d.i. (zie II 2) in de H. Kerk, waartoe alle volken worden geroepen. Duidelijk wordt gezinspeeld op de offermaaltijden, die bij het vredeoffer uit het geofferde werden aangericht en waardoor de gasten aan dat offer deelnamen. Het gastmaal van de krachtigste spijzen en den edelsten wijn is een zinnebeeld van Gods hoogste liefdegaven. De volle zin daarvan wordt vervuld in het verheven gastmaal van Jesus' heilig lichaam en bloed, eene deelneming aan het H. Offer der Mis.
- voetnoot7)
- Het aanschijn enz., d.i. den voor het oog van den ziener duidelijk waarneembaren, breeden band. De band en het weefsel beteekenen (vgl. II Cor. III 15) de verstomping des harten en de verblindheid des geestes, welke God als een rechtmatige straf voor een tijd over de schuldige heidenen beschikt had (vgl. Act. XVII 30; Rom. XI 32), en te bestemden tijde door zijne voorkomende genade zal wegnemen.
- voetnoot8)
- Den geestelijken dood door het leven der genade, den lichamelijken dood door de verrijzenis. Zie I Cor. XV 54.
- voetnoot9)
- Het door God gezaligde volk zal zijne dankbare liefde in het volgende gebed ontboezemen.
- voetnoot10)
- De beschermende en besturende hand des Heeren zal zegenend rusten op dezen berg, de H. Kerk, zoodat hare vijanden, door Moab voorgesteld, zullen verpletterd worden onder Hem, onder de machtige hand des Heeren. Hebr. ‘Moab zal gedorscht worden op zijne plaats’, waar het zich bevindt. Het slot is in den grondtekst nog krachtiger: ‘gelijk stroo vertrapt wordt in den mestkuil’!
- voetnoot11)
- Moab zal zijne handen daaronder, onder dien pletterenden dorschwagen van Gods wraak, kruipend van pijn en ter ontkoming uitstrekken. Hebr. ‘En het strekt zijne hand uit daarin’, in dien mestkuil, om zich te redden; maar vergeefs! de Heer zal zijnen trots in dien poel nederdrukken ‘met de kunstgrepen zijner handen’, die hem dan niet meer zullen baten.
- voetnoot12)
- Wederom is hier de versterkte hoofdstad van Moab een beeld der goddelooze wereld.