De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXIII.
|
1. Onus Tyri. Ululate naves maris: quia vastata est domus, unde venire consueverant: de terra Cethim revelatum est eis. | 1. Last van TyrusGa naar voetnoot1). Jammert, schepen der zee! Want verwoest is het huis, van waar zij plachten te komen; uit het land der Cethim is het hun kond gedaanGa naar voetnoot2). |
[pagina 102]
2. Tacete qui habitatis in insula: negotiatores Sidonis transfretantes mare, repleverunt te. | 2. Wordt sprakeloos, gij die woont aan de kust! Kooplieden van Sidon, die de zee bevaren, vulden uGa naar voetnoot3). |
3. In aquis multis semen Nili, messis fluminis fruges ejus: et facta est negotiatio gentium. | 3. Over vele wateren kwam het graan van den Nijl, de oogst van den stroom was zijne opbrengst; en het is de markt der volkeren gewordenGa naar voetnoot4). |
4. Erubesce Sidon: ait enim mare: fortitudo maris dicens: Non parturivi, et non peperi, et non enutrivi juvenes, nec ad incrementum perduxi virgines. | 4. Word schaamrood, Sidon; want zoo spreekt de zee, de veste der zee, zeggende: Ik was niet in barensnood, en ik heb niet gebaard; en ik heb geen jongelingen opgevoed en geen jonkvrouwen tot vollen wasdom gebrachtGa naar voetnoot5). |
5. Cum auditum fuerit in AEgypto, dolebunt cum audierint de Tyro: | 5. Als de mare doordringt tot Egypte, zullen zij treuren, als zij hooren van TyrusGa naar voetnoot6). |
6. Transite maria, ululate qui habitatis in insula: | 6. Trekt de zeeën over, jammert, gij die woont aan de kustGa naar voetnoot7). |
7. Numquid non vestra haec est, quae gloriabatur a diebus pristinis in antiquitate sua? ducent eam pedes sui longe ad peregrinandum. | 7. Is dat niet de uwe, die van de vroegste dagen af roemde op hare oudheid? Haar voeten voeren haar verre heen om in den vreemde te wonenGa naar voetnoot8). |
8. Quis cogitavit hoc super Tyrum | 8. Wie heeft dat besloten over |
[pagina 103]
quondam coronatam, cujus negotiatores principes, institores ejus inclyti terrae? | Tyrus, de weleer gekroondeGa naar voetnoot9), wier kooplieden vorsten, wier handelaren de grooten der aarde waren? |
9. Dominus exercituum cogitavit hoc, ut detraheret superbiam omnis gloriae, et ad ignominiam deduceret universos inclytos terrae. | 9. De Heer der heerscharen heeft dat besloten: neer te halen den trots aller heerlijkheid en tot schande te brengen alle grooten der aardeGa naar voetnoot10). |
10. Transi terram tuam quasi flumen filia maris, non est cingulum ultra tibi. | 10. Treed buiten uw land gelijk de stroom, dochter der zee, geen gordel is er meer voor uGa naar voetnoot11)! |
11. Manum suam extendit super mare, conturbavit regna: Dominus mandavit adversus Chanaan, ut contereret fortes ejus, | 11. Zijne hand heeft Hij uitgestrekt over de zee, koninkrijken heeft Hij in beroering gebracht; de Heer heeft bevel gegeven tegen Chanaän om zijne sterken te verpletterenGa naar voetnoot12). |
12. Et dixit: Non adjicies ultra ut glorieris, calumniam sustinens virgo filia Sidonis: in Cethim consurgens transfreta, ibi quoque non erit requies tibi. | 12. En Hij heeft gezegd: Gij zult niet langer overmoedig zijn, verkrachte jonkvrouw, dochter van Sidon! Maak u op naar de Cethim en vaar over! Ook daar zult gij geen rust hebbenGa naar voetnoot13). |
13. Ecce terra Chaldaeorum talis populus non fuit, Assur fundavit eam: in captivitatem traduxerunt robustos ejus, suffoderunt domos ejus, posuerunt eam in ruinam. | 13. Zie, het land der Chaldeërs: - zulk een volk was er niet, Assur heeft het gegrondvest - in gevangenschap hebben zij zijne dapperen heengevoerd, zij hebben zijne huizen ondergraven, het gesteld tot een puinhoopGa naar voetnoot14). |
[pagina 104]
14. Ululate naves maris, quia devastata est fortitudo vestra. | 14. Jammert, schepen der zee, want verwoest is uwe sterkteGa naar voetnoot15). |
15. Et erit in die illa: In oblivione eris o Tyre septuaginta annis, sicut dies regis unius: post septuaginta autem annos erit Tyro quasi canticum meretricis. | 15. En het zal zijn te dien dage: In vergetelheid zult gij zijn, o Tyrus, zeventig jaren lang, gelijk de dagen van éénen koning. Maar na zeventig jaren zal voor Tyrus gelden het lied der boeleersterGa naar voetnoot16): |
16. Sume citharam, circui civitatem meretrix oblivioni tradita: bene cane, frequenta canticum, ut memoria tui sit. | 16. Neem de harp, ga rond in de stad, vergeten boeleerster! Zing schoon, herhaal het lied, opdat men aan u denkeGa naar voetnoot17). |
17. Et erit post septuaginta annos: Visitabit Dominus Tyrum, et reducet eam ad mercedes suas: et rursum fornicabitur cum universis regnis terrae super faciem terrae. | 17. En het zal zijn na zeventig jaren: Bezoeken zal de Heer Tyrus en haar terugvoeren tot haar gewin; en weder zal zij boeleeren met alle koninkrijken der aarde op het aanschijn der aardeGa naar voetnoot18). |
18. Et erunt negotiationes ejus, et mercedes ejus sanctificatae Domino: non condentur, neque reponentur: quia his, qui habitaverint coram Domino, erit negotiatio ejus, ut manducent in saturitatem, et vestiantur usque ad vetustatem. | 18. En hare koopmanschappen en haar gewin zullen toegeheiligd zijn aan den Heer; zij zullen niet geborgen noch opgelegd worden; want voor hen, die voor des Heeren aangezicht wonen, zal haar koopmanschap zijn, opdat zij eten tot verzadiging en zich kleeden tot hoogen ouderdomGa naar voetnoot19). |
- voetnoot1)
- Tyrus, de eerste handelsstad van Phenicië, deels op een eilandje aan de kust gebouwd, was eene door natuur en kunst bijna onneembare vesting.
- voetnoot2)
- De profeet ziet in zijn gezicht Tyrus reeds verwoest. De derwaarts stevenende zeeschepen, Hebr.: ‘de Tharsisschepen’, d.i. die op de Phenicische kolonie Tartessus in zuidwestelijk Spanje varen, vernemen de mare, dat Tyrus verwoest is, ‘zoodat er geen huis, geen haven meer’ (Hebr.) voor die zeevaarders is; die tijding gewordt hun onderweg uit het land der Cethim, d.i. op het eiland Cyprus; zie Gen. X noot 5.
- voetnoot3)
- Aan de kust, zie XX noot 5, waardoor hier het kustland Phenicië bedoeld is met zijne oude hoofdstad Sidon, de moederstad van Tyrus. Vulden u, Tyrus, met koopwaren.
- voetnoot4)
- Het graan van het vruchtbare Nijldal kwam over de vele wateren der Middellandsche Zee naar Tyrus; de oogst, die aan genoemden stroom groeide, was opbrengst of gewin voor het handeldrijvende Tyrus, destijds de groote wereldmarkt. In den grondtekst heet de Nijl hier dichterlijk de Sjichor, d.i. de Zwarte, om zijne kleur, een gevolg van het vruchtbare slijk, dat die rivier medevoert. Vgl. Jos. XIII 3; Jer. II 8.
- voetnoot5)
- Word schaamrood, Sidon, gij moederstad van Tyrus, over uwe dochter, want deze weeklaagt. Immers de zee, of liever de veste der zee, de rots, waarop het in zee gebouwde Tyrus eenmaal bloeide, zegt: Ik was niet enz., zij noemt zich een kinderlooze weduwe, nu hare inwoners deels gedood en gevangen genomen, deels gevlucht zijn.
- voetnoot6)
- Egypte toch verloor in Tyrus zijne graanmarkt en daarbij eenen voormuur tegen de vijanden uit het noorden, de Assyriërs enz.
- voetnoot7)
- De profeet spreekt in v. 6 en 7 tot de Pheniciërs. Zij moeten na de verwoesting van hun land jammerend de wijk nemen over de zeeën, Hebr.: ‘naar Tharsis’, naar hunne verste kolonie in het westen.
- voetnoot8)
- Is dat, die puinhoop daar, niet uw beroemd Tyrus? Volgens Flav. Jos. Antiq. VIII 3 was het twee en een halve eeuw vóór Salomon's tempel gesticht. Thans moet hare bevolking de wijk nemen naar verre landen en in vreemde streken zich vestigen. Volgens anderen beschrijft ook het tweede halfvers den ouden roem van Tyrus, dat van zijnen overvloed en rijkdom in verre gewesten nieuwe volkplantingen stichtte.
- voetnoot9)
- De weleer als eene koningin gekroonde en heerschende stad; Hebr.: ‘die kronen uitdeelde’, te weten in hare koloniën koningen aanstelde, b.v. in Kition, in Tartessus, aanvankelijk ook in Carthago.
- voetnoot10)
- De val van het hoogmoedige Tyrus was een door God beschikte straf volgens den in II 12 gestelden regel.
- voetnoot11)
- Dochter der zee, Hebr.: ‘van Tharsis’, is de kolonie Tartessus zelve, welke zich door den ondergang van het moederland vrij en onafhankelijk kan ontwikkelen en uitbreiden buiten de perken, haar vroeger door het naijverige Tyrus gesteld, gelijk de stroom, de Nijl, buiten zijne oevers treedt.
- voetnoot12)
- Zegevierend boodschapt de profeet aan Tharsis het over Tyrus voltrokken godsgericht. God heeft zijne machtige hand straffend uitgestrekt (evenals Exod. XIV 21; XV 12) over de zee, waaraan Tyrus was gelegen. Dit beeld wordt dan vervolgens verklaard: koninkrijken enz. Chanaän is hier, in zijn oorspronkelijken zin, het lage kustland van Phenicië, vgl. Gen. IX noot 15 en X 15; zijne sterken, Hebr.: ‘zijne vestingen’, onder welke Tyrus de voornaamste was.
- voetnoot13)
- De dochter van Sidon is Tyrus (zie noot 5), of liever het volk van Phenicië, door zijne hoofdstad Sidon vertegenwoordigd. Het voorheen onafhankelijke volk is thans als een verkrachte jonkvrouw geworden, is onder de macht van vreemde onderdrukkers en moet vluchten naar het overzeesche Cethim of Cyprus, om ook daar nog door den overwinnaar te worden opgejaagd.
- voetnoot14)
- Eerst worden de Chaldeërs genoemd als de uitvoerders van het wraakgericht op Tyrus, dat in het tweede halfvers nogmaals beschreven wordt. In den tusschenzin: zulk.... gegrondvest is er sprake van het Chaldeeuwsche volk, dat reeds in de oudheid befaamd en met geen ander volk te vergelijken was. Assur heeft het in dien zin gegrondvest, dat het nieuw-Chaldeeuwsche rijk zou worden opgericht op de puinhoopen van het door Chaldea overwonnen rijk van Assur. Doch wellicht beter voegt men, overeenkomstig het Hebr., in captivitatem (klaarblijkelijk de vertaling van het Hebr. le-tsijim; zie over de uiteenloopende vertalingen van dit woord XIII noot 15) bij fundavit eam, te weten Assur (in den accusatief). Dan is de zin: Zie, het land der Chaldeërs - dat volk bestond (eertijds) niet (want het was als een niet-volk, van Assyrië afhankelijk; en zie thans zijne kracht:), Assur, dat heeft het ingericht tot gevangenschap (Hebr. ‘voor de woestijnbewoners’, d.i. tot een woestijn gemaakt; vgl. Soph. II 13, volg.; evenzoo doet het thans met Tyrus:) zij hebben zijne dapperen enz., Hebr.: ‘het heeft zijne torens opgericht (om Tyrus te belegeren), het heeft diens paleizen blootgelegd, het gesteld tot een puinhoop’.
- voetnoot15)
- De profetie wordt besloten met eene herhaling van v. 1.
- voetnoot16)
- Te dien dage, d.i. in dat tijdperk van vernedering. Zeventig jaren (vgl. Jer. XXV 11) gelijk de dagen of den duur van éénen koning, d.i. van één vorstengeslacht of van een rijk; de profeet bedoelt waarschijnlijk den duur van het Chaldeeuwsche rijk. Door Nabuchodonosor zal Tyrus vernederd worden, maar na den val van diens rijk, na zeventig jaren, weder tot bloei komen. Dan zal het Tyrus gaan, gelijk wordt te kennen gegeven in het lied der boeleerster.
- voetnoot17)
- Tyrus zal trachten weder in de gunst der volken te komen, kooplieden tot zich lokken, zijne waren aanprijzen enz., evenals een vergeten boeleerster door verleidenden zang hare vroegere minnaars tot zich tracht te lokken.
- voetnoot18)
- Bezoeken in goeden zin. Boeleeren beteekent hier handel drijven, eene zinspeling op het lied der boeleerster. Wellicht is die benaming ook daarom gekozen, omdat hebzucht, zingenot, ontucht met dien wereldhandel verbonden waren.
- voetnoot19)
- Eenmaal zullen de Tyriërs hunnen handel den Heere toeheiligen en hun gewin aan den bloei van het volk Gods besteden, m.a.w. zich aan den dienst van den waren God wijden. Vgl. I Esdr. III 7; II Esdr. XIII 16; Act. XXI 3, volg. Hetzelfde beeld keert in LX 4, volg. terug, waar de schatten aller volken naar Sion worden gedragen. - Wat de vervulling der godspraak (v. 1-14) betreft, Isaias heeft ook hier (zie XIII noot 15) in het kort samengevat, wat in den loop der eeuwen aan Tyrus en Phenicië in vervulling ging. Phenicië had reeds veel te lijden van de Assyriërs onder Salmanasar en Sennacherib, vooral onder Asarhaddon, die Sidon innam en verdelgde, de bewoners als ballingen naar Assyrië wegvoerde. Doch volgens v. 13, indien althans de lezing van dit vers onbedorven is, waren de Chaldeërs de voornaamste volvoerders van het godsgericht. Inderdaad heeft Nabuchodonosor (volgens Flav. Jos. c. Ap. I 20) Phenicië aan zich onderworpen, Tyrus dertien jaren lang belegerd en het ten minste in zoover ten ondergebracht, dat twee uit Babylon gezonden koningen door de Chaldeërs over de Tyriërs werden aangesteld. Zie verder Ezech. XXVI 7, volg.; XXIX 18. Als voorname vesting speelde Tyrus nog een gewichtige rol onder Alexander den Groote, ja zelfs nog ten tijde der Kruistochten. Sinds dien tijd werd het allengs onbeduidender en eindelijk een nietig plaatsje aan de verlaten kust, dat alleen nog door zijnen naam Sur aan het Hebr. Tsor, d.i. Tyrus, herinnert.