De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 97]
| |||||||||||||||
Caput XXII.
|
1. Onus vallis visionis. Quidnam quoque tibi est, quia ascendisti et tu omnis in tecta? | 1. Last van het dal des gezichtsGa naar voetnoot1). Wat deert u toch, dat ook gij altegader op de daken klimtGa naar voetnoot2)? |
2. Clamoris plena, urbs frequens, civitas exsultans: interfecti tui, non interfecti gladio, nec mortui in bello. | 2. Gij, vol gedruisch, woelige stad, uitgelaten veste! Uwe gedooden zijn geen gedooden door het zwaard, geen gesneuvelden in den krijg! |
3. Cuncti principes tui fugerunt simul, dureque ligati sunt: omnes, qui inventi sunt, vincti sunt pariter, procul fugerunt. | 3. Al uwe vorsten vloden te gader en werden zwaar geboeid; allen, die men achterhaalde, werden geketend te zamen verre vloden zij heenGa naar voetnoot3). |
4. Propterea dixi: Recedite a me, amare flebo: nolite incumbere ut consolemini me super vastitate filiae populi mei. | 4. Daarom zeide ik: Gaat weg van mij, bitter wil ik weenen; wilt niet pogen mij te troosten over de verwoesting van de dochter mijns volksGa naar voetnoot4)! |
[pagina 98]
5. Dies enim interfectionis, et conculcationis, et fletuum Domino Deo exercituum in valle visionis scrutans murum, et magnificus super montem. | 5. Want een dag van slachting en van vertrapping en van geween is er bij den Heer, den God der heerscharen, in het dal des gezichts, die den stadsmuur ondergraaft en grootmachtig is tegen den bergGa naar voetnoot5). |
6. Et AElam sumpsit pharetram, currum hominis equitis, et parietem nudavit clypeus. | 6. En AElam heeft den pijlkoker genomen, den strijdwagen des ruiters; en de muur is ontdaan van het schildGa naar voetnoot6). |
7. Et erunt electae valles tuae plenae quadrigarum, et equites ponent sedes suas in porta. | 7. En uwe uitgelezen valleien worden gevuld met strijdwagens, en de ruiters nemen hunne stelling aan de poort. |
8. Et revelabitur operimentum Judae, et videbis in die illa armamentarium domus saltus. | 8. En ontbloot wordt het dekkleed van Juda; en gij ziet te dezen dage naar het wapentuig van het huis des woudsGa naar voetnoot7). |
9. Et scissuras civitatis David videbitis, quia multiplicatae sunt: et congregastis aquas piscinae inferioris, | 9. En de scheuren van David's stad beschouwt gij, daar zij vele zijn; en gij verzameldet het water van den beneden-vijverGa naar voetnoot8). |
10. Et domos Jerusalem numerastis, et destruxistis domos ad muniendum murum. | 10. En de huizen van Jerusalem hebt gij geteld en huizen afgebroken om den muur te versterkenGa naar voetnoot9). |
11. Et lacum fecistis inter duos muros ad aquam piscinae veteris: et | 11. En een kom hebt gij gemaakt tusschen beide muren voor het wa- |
[pagina 99]
non suspexistis ad eum, qui fecerat eam, et operatorem ejus de longe non vidistis. | ter van den ouden vijverGa naar voetnoot10). En gij hebt niet opwaarts gezien tot Hem, die dit beschikt heeft, en naar Hem, die dit van verre bereidde, hebt gij niet omgezienGa naar voetnoot11). |
12. Et vocabit Dominus Deus exercituum in die illa ad fletum, et ad planctum, ad calvitium, et ad cingulum sacci: | 12. En de Heer, de God der heerscharen, roept te dezen dage tot weenen en tot weeklagen, tot kaal scheren en tot omgorden van het boetgewaadGa naar voetnoot12). |
13. Et ecce gaudium et laetitia, occidere vitulos, et jugulare arietes, comedere carnes, et bibere vinum: Comedamus, et bibamus; cras enim moriemur. Infra LVI 12; I Cor. XV 32. | 13. En zie, blijdschap en verlustiging, kalveren slachten en rammen kelen, vleesch eten en wijn drinken! Laat ons eten en drinken, want morgen zullen wij sterven! |
14. Et revelata est in auribus meis vox Domini exercituum: Si dimittetur iniquitas haec vobis donec moriamini, dicit Dominus Deus exercituum. | 14. En geopenbaard heeft zich aan mijne ooren de stem van den Heer der heerscharen: Voorwaar, nimmer zal u die ongerechtigheid vergeven worden, totdat gij sterft, zegt de Heer, de God der heerscharenGa naar voetnoot13)! |
15. Haec dicit Dominus Deus exercituum: Vade, ingredere ad eum, qui habitat in tabernaculo, ad Sobnam praepositum templi, et dices ad eum: | 15. Dit zegt de Heer, de God der heerscharen: Ga, begeef u tot hem, die in den tabernakel woont, tot Sobna, den overste des tempelsGa naar voetnoot14), en zeg tot hem: |
16. Quid tu hic, aut quasi quis hic? quia excidisti tibi hic sepulcrum, excidisti in excelso memoriale diligenter, in petra tabernaculum tibi. | 16. Wat doet gij hier of in wat hoedanigheid zijt gij hier? Dat gij u hier een grafstede hebt uitgehouwen, dat gij in de hoogte een gedenkteeken kunstig hebt uitgehouwen, in de rots een woonstede voor uGa naar voetnoot15)! |
[pagina 100]
17. Ecce Dominus asportari te faciet, sicut asportatur gallus gallinaceus, et quasi amictum sic sublevabit te. | 17. Zie, de Heer zal u doen wegdragen gelijk men eenen haan wegdraagt; en als eenen mantel zoo zal Hij u opnemenGa naar voetnoot16). |
18. Coronans coronabit te tribulatione, quasi pilam mittet te in terram latam et spatiosam: ibi morieris, et ibi erit currus gloriae tuae, ignominia domus Domini tui. | 18. Kransen zal Hij u met een krans van jammer, als eenen bal zal Hij u wegwerpen naar een land, wijd en ruimGa naar voetnoot17); daar zult gij sterven, en daar zal uw praalwagen zijn, gij schande van het huis uws HeerenGa naar voetnoot18). |
19. Et expellam te de statione tua, et de ministerio tuo deponam te. | 19. En Ik zal u wegjagen van uwe standplaats, en van uwe bediening zal Ik u ontzetten. |
20. Et erit in die illa: Vocabo servum meum Eliacim filium Helciae, | 20. En het zal zijn te dien dage: Ik zal mijnen dienstknechtGa naar voetnoot19) Eliacim, zoon van Helcias, roepen, |
21. Et induam illum tunica tua, et cingulo tuo confortabo eum, et potestatem tuam dabo in manu ejus: et erit quasi pater habitantibus Jerusalem, et domui Juda. | 21. en Ik zal hem bekleeden met uw gewaad, en met uwen gordel zal Ik hem sterken, en uwe macht zal Ik leggen in zijne handGa naar voetnoot20); en hij zal als een vader zijn voor de bewoners van Jerusalem en voor het huis van Juda. |
22. Et dabo clavem domus David super humerum ejus: et aperiet, et non erit qui claudat: et claudet, et non erit qui aperiat. Apoc. III 7. | 22. En Ik zal den sleutel van het huis van David op zijnen schouder leggen; en hij zal opendoen, en niemand zal kunnen sluiten; en hij zal sluiten, en niemand zal kunnen opendoenGa naar voetnoot21). |
[pagina 101]
23. Et figam illum paxillum in loco fideli, et erit in solium gloriae domui patris ejus. | 23. En Ik zal hem als eenen nagel bevestigen op een hechte plaats, en hij zal tot een eeretroon zijn voor het huis zijns vadersGa naar voetnoot22). |
24. Et suspendent super eum omnem gloriam domus patris ejus, vasorum diversa genera, omne vas parvulum a vasis craterarum usque ad omne vas musicorum. | 24. En zij zullen aan hem ophangen al den pronk van zijns vaders huis, verscheidene soorten van vaatwerk, allerlei klein huisraad van drinkbekers tot allerlei speeltuigGa naar voetnoot23). |
25. In die illa dicit Dominus exercituum: Auferetur paxillus, qui fixus fuerat in loco fideli: et frangetur, et cadet, et peribit quod pependerat in eo, quia Dominus locutus est. | 25. Te dien dage, zegt de Heer der heerscharen, zal worden weggenomen de nagel, die bevestigd was op een hechte plaats, en hij zal worden gebroken en vallen, en verloren zal gaan wat er aan was opgehangen, want de Heer heeft gesprokenGa naar voetnoot24). |
- voetnoot1)
- Het dal is het door hoogere bergen omgeven Jerusalem (Ps. CXXIV 2; vgl. Jer. XXI 13), hier dal des gezichts (Septuag.: ‘van Sion’) geheeten, als de zetelplaats der goddelijke openbaring, alwaar ook de profeet op geheimvolle wijze in de toekomst schouwt en thans zijn onheilspellende profetie (last) richt tot zijn eigen volk, dat, afvallig van Jehova, aan de heidenen was gelijk geworden en daarom verdiend had, te midden der godspraken over de heidenen bestraft te worden. - Deze profetie is hoogstwaarschijnlijk uitgesproken onder koning Ezechias, ten tijde van Sennacherib's inval in Juda (in 701) en wel bij den aanvang van dien krijgstocht; zie IV Reg. XVIII 13; II Par. XXXII 1, volg. De Assyriërs hadden reeds de meeste steden van Juda ingenomen en waren, zonder nog Jerusalem aan te tasten, tot in het zuidwesten voortgetrokken, waar zij het sterke Lachis belegerden. Terwijl men in de hoofdstad vol bange vrees allerlei voorzorgsmaatregelen nam, zonder echter aan God te denken (v. 9-11), zond Ezechias uit Jerusalem gezanten tot Sennacherib met belofte van onderwerping en met een aanzienlijke som gouds om de belegering van Jerusalem af te koopen. Zoo verhaalt IV Reg. XVIII 14-16; doch tusschen deze en de daar volgende verzen moet eene langere of kortere tijdsruimte liggen, gedurende welke een gansche omkeer binnen Jerusalem plaats had. Want in stede van kruipende onderdanigheid en bange vrees vertoont zich in het verdere verhaal fierheid en vertrouwen op God. Deze omkeer, zonder welken Jerusalem in de handen van Assur zou gevallen zijn, zie v. 5, was waarschijnlijk het gevolg van deze profetische toespraak.
- voetnoot2)
- Op de platte daken ging men naar het schouwspel zien, dat de drukte van den krijg aanbood.
- voetnoot3)
- In plaats van zwaar geboeid (Vulg. en Septuag.) heeft de grondtekst volgens vele nieuweren: ‘zonder boog lieten zij zich boeien’, d.i. zonder slag of stoot zijn zij overwonnen. Zonder ernstigen tegenstand te bieden (vgl. IV Reg. XVIII 13) hadden zich hunne te veld staande troepen met hunne legerhoofden door de Assyriërs laten gevangen nemen en ombrengen of waren schandelijk op de vlucht gegaan. Om Jerusalem tot inkeer te brengen, herinnert de profeet aan die vernederingen, die zijne burgers in hunne lichtzinnigheid reeds vergeten waren.
- voetnoot4)
- d.i. der dochter, welke mijn volk is. Zie I 8.
- voetnoot5)
- Een wraakdag dreigt vanwege den almachtigen God, waarop de vijand de muren der stad zal ondergraven en doen instorten, en zich dreigend zal verheffen tegen den berg Sion; want hiertegen zouden zich de vijandelijke wapenen bij voorkeur richten. Hebr.: ‘ondergravend den muur, zoodat het geschrei (weerklinkt) tot het (omringende) gebergte’.
- voetnoot6)
- De destijds aan Assyrië, althans gedeeltelijk, onderworpen en in deszelfs leger dienende AElamieten, geoefende boogschutters (zie XXI noot 3). In vredestijd versierde het schild den muur. Naar het Hebr. waarschijnlijk: ‘En AElam.... (en kwam) met eenen tros van voetknechten, van ruiterij (vgl. XXI 7, 9), en Kir (zie Am. I noot 13) heeft het schild ontbloot’, d.i. uit het lederen omhulsel getrokken.
- voetnoot7)
- Het ontblooten van het dekkleed of den sluier, beteekent volgens velen Juda's diepe vernedering, daar aan een Oostersche maagd geen grootere smaad kan worden aangedaan, dan dat men met geweld haren sluier afrukt, vgl. XLVII 2 (Hebr.) Volgens anderen is een dekkleed of een band over de oogen (vgl. XXV 7) bedoeld, die Juda belette zijn gevaarlijken toestand in te zien. En waarop wierp het toen eerst zijne blikken? Op den Heer? Neen; maar op het wapentuig van het huis des wouds, d.i. van het uit cederhout van Libanon's wouden gebouwde wapenmagazijn, of dit goed voorzien was. Vgl. III Reg. VII 2; X 17.
- voetnoot8)
- Van David's stad, het oudste en meest versterkte deel van Jerusalem. Uit den beneden-vijver werd het water afgeleid en binnen de stad verzameld, opdat het den belegeraars niet van dienst zou zijn. Want waarschijnlijk lag deze vijver, evenals die van VII 3, buiten de stadsmuren; volgens velen is de tegenwoordige Sultans-vijver, volgens anderen de vijver Siloah bedoeld.
- voetnoot9)
- Hebt gij geteld om te berekenen hoeveel mondvoorraad er noodig is tegen de aanstaande belegering; of, volgens anderen, om te zien, welke huizen men kan ontberen, ten einde de afbraak daarvan te benuttigen ter versterking van de stadsmuren.
- voetnoot10)
- Een kom, om het water van den ouden vijver daarin af te leiden; tusschen beide muren wijst waarschijnlijk een stadswijk aan (IV Reg. XXV 4; Jer. XXXIX 4) nabij de bron Siloë (II Esdr. III 15), in het zuidoosten en binnen de stad.
- voetnoot11)
- Hoe beschamend is deze tegenstelling tusschen de zorg om zich tot tegenweer uit te rusten en het vergeten van God, die toch dien vijand tot straf hunner zonden lang te voren besteld had!
- voetnoot12)
- Roept door zijne profeten tot boetvaardigheid, die zich in de hier genoemde teekenen van rouw moest openbaren. Zie III 24.
- voetnoot13)
- Het dreigende gevaar had alleen dit gevolg, dat men nog eens volop ging genieten. Die goddelooze lichtzinnigheid was het bewijs van hun hardnekkig gemoed; daarom zal de Heer die onboetvaardigen met den dood straffen.
- voetnoot14)
- Sobna was, naar de meening van den H. Hiëronymus, opperpriester van het huis Gods, doch volgens het Hebr. opperhofmeester over het koninklijk huis, zie III Reg. IV 6; XVIII 3; vooral II Par. XXVI 21. Hoe gewichtiger echter zijn ambt was, des te verderfelijker was zijn voorbeeld. De profeet geeft met vrijmoedigheid tegen hem deze godspraak, de eenige, die in dit boek tegen een enkel persoon gericht is.
- voetnoot15)
- De zin is: Wat verbeeldt gij u wel te zijn? Wat hebt gij u, alsof gij nimmer uit uw ambt kondet ontzet worden, een praalgraf gesticht in de hoogte, d.i. op den berg Sion? Aldaar waren de praalgraven der koningen in de rotsen uitgehouwen. Volgens den H. Hiëronymus wilde hij door het stichten van dat praalgraf ook den spot drijven met de voorspelling van den profeet betreffende de ballingschap.
- voetnoot16)
- Sobna zal weldra als balling, diep vernederd, als een haan met geboeide pooten en neerhangenden kop, en zonder moeite, gelijk men eenen mantel opneemt en om de schouders slaat, worden weggevoerd. Zie verder noot 17 aan het einde.
- voetnoot17)
- Wijd enz., waar de bal dus ongehinderd kan voortrollen; bedoeld is de vlakte van Mesopotamië. Sennacherib beroemt zich in zijne oorkonden, dat hij vele duizenden uit Juda krijgsgevangen maakte en wegvoerde; onder hen kan ook Sobna geweest zijn. Naar het Hebr. luidt v. 17 en 18: ‘Zie, de Heer zal u wegslingeren met mannenzwaai en u grijpende vastgrijpen; wentelend zal hij u wentelen en voortrollen als een bal naar een land, wijd’ enz. De H. Hiëronymus vertaalde het Hebr. geber, dat in de H. Schrift man beteekent, volgens rabbijnsche schriftverklaring, met gallus enz., haan.
- voetnoot18)
- Volgens de Vulgaat, van den tempel; volgens het Hebr., van het huis uws (koninklijken) meesters, namelijk van Ezechias.
- voetnoot19)
- Mijnen dienstknecht of trouwen dienaar. Het is Jehova, die hier spreekt.
- voetnoot20)
- Gewaad en gordel waren de teekenen der macht of waardigheid.
- voetnoot21)
- De sleutel is het zinnebeeld zijner macht over het huis van David, het koninklijk huis, dat hij als de eerste en de hoogste dienaar zal besturen. Vgl. IX 6. Uit XXXVI 3; IV Reg. XVIII 18, 26 blijkt, dat Eliacim inderdaad in de plaats van Sobna is opgetreden. De daar genoemde schrijver Sobna is waarschijnlijk niet dezelfde persoon.
- voetnoot22)
- In zijne hooge betrekking zal Eliacim voor zijn gansch geslacht als een op een hechte plaats bevestigde nagel zijn, waaraan zijne verwanten! veilig alles kunnen hangen (dit beeld wordt v. 24 uitgewerkt); bijgevolg zal hij voor het huis zijns vaders tot een eeretroon zijn, waarop zijne verwanten mogen plaats nemen, daar zij door zijnen invloed tot eerambten zullen opklimmen.
- voetnoot23)
- Hebr.: ‘En zij zullen aan hem ophangen de geheele menigte van zijns vaders huis, alle spruiten en scheuten’ (d.i. zijne talrijke familie met nakomelingen en aanverwanten; het volgende ziet weer op het beeld van den nagel in v. 23), ‘al het kleine huisraad van allerlei bekers tot allerlei kruiken’. M.a.w. door hem zal zijn gansch geslacht tot eer en aanzien komen. Niet weinigen verstaan dit zoo, dat ook Eliacim misbruik zal maken van zijne hooge betrekking om zijne bloedverwanten onrechtmatig te bevoordeelen; bijgevolg zien dezen in v. 25 de verwerping van Eliacim voorspeld. Volgens anderen wordt Eliacim, die v. 21 als een vader was geprezen, hier niet berispt en in v. 25 niet verworpen.
- voetnoot24)
- De verwerping van Sobna (of van Eliacim) wordt onder hetzelfde beeld voorspeld, waaronder in v. 23, 24 de verheffing van Eliacim en de opkomst van zijne familie was aangekondigd.