De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXI.
|
1. Onus deserti maris. Sicut turbines ab Africo veniunt, de deserto venit, de terra horribili. | 1. Last van de woestijn der zeeGa naar voetnoot1). Gelijk dwarrelwinden uit het Zuiderland komen, komt het uit de woestijn, uit een schrikwekkend landGa naar voetnoot2)! |
2. Visio dura nuntiata est mihi: qui incredulus est, infideliter agit: et qui depopulator est, vastat. Ascende AElam, obside Mede: omnem gemitum ejus cessare feci. | 2. Een gruwzaam gezicht is mij gekondschapt: de trouwelooze handelt trouweloos en de verwoester verwoest. Trek op, o AElam! Sla het beleg, gij Meder! Aan al het zuchten om hem maak Ik een eindeGa naar voetnoot3). |
[pagina 94]
3. Propterea repleti sunt lumbi mei dolore, angustia possedit me sicut angustia parturientis: corrui cum audirem, conturbatus sum cum viderem. | 3. Daarom zijn mijne lendenen vervuld van pijn, angst heeft mij bevangen als de angst eener barende; ik stortte neder, toen ik het hoorde; ik werd ontsteld, toen ik het zag. |
4. Emarcuit cor meum, tenebrae stupefecerunt me: Babylon dilecta mea posita est mihi in miraculum. | 4. Mijn hart kromp ineen, duisternis deed mij verstommen: Babylon, mijne dierbare, staat voor mij als een beeld van verschrikkingGa naar voetnoot4)! |
5. Pone mensam, contemplare in specula comedentes et bibentes: surgite principes, arripite clypeum. | 5. Dek de tafel! Zie uit op den wachttoren! Zij eten en zij drinken! Op, vorsten, grijpt het schildGa naar voetnoot5)! |
6. Haec enim dixit mihi Dominus: Vade, et pone speculatorem: et quodcumque viderit, annuntiet. | 6. Want dit heeft de Heer tot mij gezegd: Ga en zet een wachter uit; en al wat hij ziet, boodschappe hijGa naar voetnoot6)! |
7. Et vidit currum duorum equitum, ascensorem asini, et ascensorem cameli: et contemplatus est diligenter multo intuitu. | 7. En hij zag een wagen met twee berijders, den een gezeten op een ezel en den ander gezeten op een kameel; en hij schouwde oplettend met veel aandachtGa naar voetnoot7). |
[pagina 95]
8. Et clamavit leo: Super speculam Domini ego sum, stans jugiter per diem: et super custodiam meam ego sum, stans totis noctibus. Hab. II 1. | 8. En hij riep: een leeuwGa naar voetnoot8)! Op den wachttoren des Heeren ben ik en sta ik voortdurend over dag; en op mijne wacht ben ik en sta ik gansche nachtenGa naar voetnoot9). |
9. Ecce iste veniet ascensor vir bigae equitum, et respondit, et dixit: Cecidit, cecidit Babylon, et omnia sculptilia deorum ejus contrita sunt in terram. Jer. L1 8; Apoc. XIV 8. | 9. Zie, daar komt de berijder, de man van het tweespanGa naar voetnoot10), en hij antwoordde en zeide: Gevallen, gevallen is Babylon, en al zijne godenbeelden liggen vergruizeld ter aardeGa naar voetnoot11). |
10. Tritura mea, et filii areae meae, quae audivi a Domino exercituum Deo Israel, annuntiavi vobis. | 10. Gij, mijne dorsching en kinderen van mijn dorschvloer, wat ik gehoord heb van den Heer der heerscharen, den God van Israël, heb ik u aangekondigdGa naar voetnoot12). |
11. Onus Duma ad me clamat ex Seir: Custos quid de nocte? custos quid de nocte? | 11. Last van Duma. Tot mij roept men uit SeïrGa naar voetnoot13): Wachter, hoe ver is de nacht? Wachter, hoe ver is de nachtGa naar voetnoot14)? |
12. Dixit custos: Venit mane et nox: si quaeritis, quaerite: convertimini, venite. | 12. De wachter zeide: De morgen komt en de nacht; zoo gij vraagt, vraagt, keert weder, komtGa naar voetnoot15)! |
13. Onus in Arabia. In saltu ad | 13. Last op Arabië. In het woud |
[pagina 96]
vesperam dormietis, in semitis Dedanim. | zult gij des avonds u te slapen leggen, op de wegen der DedanietenGa naar voetnoot16). |
14. Occurrentes sitienti ferte aquam, qui habitatis terram austri, cum panibus occurrite fugienti. | 14. Komt den dorstige te gemoet en brengt hem water, gij die woont in het land van het zuidenGa naar voetnoot17)! Komt den vluchteling te gemoet met brood! |
15. A facie enim gladiorum fugerunt, a facie gladii imminentis, a facie arcus extenti, a facie gravis proelii: | 15. Want voor het aanschijn van zwaarden zijn zij gevlucht, voor het aanschijn van het dreigende zwaard, voor het aanschijn van den gespannen boog, voor het aanschijn van den zwaren krijgGa naar voetnoot18). |
16. Quoniam haec dicit Dominus ad me: Adhuc in uno anno, quasi in anno mercenarii, et auferetur omnis gloria Cedar. | 16. Want dit zegt de Heer tot mij: Nog binnen één jaar, als binnen het jaar van een huurling, en weggenomen wordt al de heerlijkheid van CedarGa naar voetnoot19). |
17. Et reliquiae numeri sagittariorum fortium de filiis Cedar imminuentur: Dominus enim Deus Israel locutus est. | 17. En de overblijfselen van het getal der dappere boogschutters uit Cedar's zonen zullen luttel zijn; want de Heer, de God van Israël, heeft gesproken. |
- voetnoot1)
- De woestijn der zee beteekent, blijkens v. 9, Babylon aan den Euphraat, evenals de Nijl XIX 5 zee geheeten, te meer omdat de vele wateren van dien stroom (vgl. Jer. LI 13), vóór den aanleg der dijken, de lage vlakte van Zuid-Babylonië (bij de Assyriërs Zeeland mât tiâmtiv geheeten) aan eene zee gelijk maakten (Herod. 1, 184). Het bloeiende Babylon zou eenmaal een woestijn worden.
- voetnoot2)
- Het onbepaalde verhoogt het schrikwekkende der aankondiging. Bedoeld is het leger der strijdvaardige AElamieten en Meden (v. 2); hunne komst wordt vergeleken met de in Juda zoo gevreesde dwarrelwinden uit de woestijn van Arabië.
- voetnoot3)
- Gruwzaam, want de profeet ziet de gruwelen en het geweld der Chaldeeuwsche overheersching. Doch daar klinkt reeds het bevel van God, die aan het zuchten der volken om den trouwelooze en den verwoester, d.i. om Babylon, een einde wil maken. AElam, zie Gen. X 22, van turanischen oorsprong, een krijgshaftig volk, was, evenals de Meden (zie XIII 17), toen nog van Assyrië, later van Babylonië, afhankelijk. De Arische Perzen blijven hier achter de vanouds bekende rijken, AElam en Medië, nog verscholen.
- voetnoot4)
- Het schrikwekkende gezicht van Babylon's val doet het medelijdend hart van den profeet (vgl. XV 5) in hooge mate ontstellen; de gelijkenis eener barende ziet op de bange verwachting van hetgeen nog komen zal. Het om zijn rijkdom en pracht dierbare Babylon (de profeet spreekt naar zijn medelijdend gevoel, of, volgens anderen, van het standpunt der bewoners van de veroordeelde stad) is mij, in zijn plotselingen ondergang, tot een voorwerp van verbazing. Doch in den grondtekst en in de Septuagint wordt Babylon niet genoemd; Hebr.: ‘mijn dierbaar schemeruur (het verkwikkende uur der rust) is mij tot schrik geworden’ om de bange verwachting van nog akeliger gezichten. De Septuagint leest wellicht beter: ‘mijne ziel is in schrik geraakt’. Treffend is de tegenstelling tusschen zijn eigen ontsteltenis en de zorgeloosheid van het brassende Babel in v. 5.
- voetnoot5)
- De profeet schildert zijn gezicht aanschouwelijk en levendig. Babel's koning geeft bevel den feestdisch te bereiden, terwijl de vijand in aantocht is; het is hem genoeg, indien slechts de wachten goed toezien. Intusschen eten en drinken zij lustig! Daar klinkt de stem der wachters: Te wapen, de vijand is in de stad; grijpt, Hebr.: ‘zalft’ het schild! Dit deed men opdat de pijlen op het blanke en gladde schild zouden afschampen. De geschiedenis zegt, dat inderdaad Babylon feest vierde, toen het door Cyrus werd ingenomen. Zie Jer. LI 39, 57; vooral Dan V.
- voetnoot6)
- Een nieuw profetisch gezicht, dat het voorafgaande verklaart (want). De wachter, dien Isaias moet uitzetten, is hij zelf in zijne hoedanigheid van profeet, hier wachter geheeten, omdat het voorwerp van zijn gezicht een vijandelijk leger is.
- voetnoot7)
- De H. Hiëronymus verklaart als volgt: ‘de profeet zag een tweespan komen en eenen berijder daarop, en een ezel en een kameel voor den wagen gespannen’ Naar den grondtekst is waarschijnlijk de zin: de wachter zag in de verte ‘een leger’ aankomen tegen Babylon; weldra onderscheidde hij ‘ruiters paarsgewijze’, daarachter ‘een trein van ezels en een trein van kameelen’, welke lastdieren de krijgers en de krijgsbehoeften uit verre streken aanvoerden. Treffend juist wordt hier het leger der Medo-Perzen verzinnebeeld; paarden, ezels en kameelen behoorden werkelijk tot den legertros der Meden en AElamieten, zooals later tot dien der Perzen; zie XXII 6; Herod. 1, 80; 4, 129.
- voetnoot8)
- De wachter riep: Een leeuw is in aantocht! een alarmkreet aan het herdersleven ontleend; zie XV 9.
- voetnoot9)
- Lang en aanhoudend blijft de wachter uitzien, wat dat onafzienbare leger zal verrichten.
- voetnoot10)
- Zie v. 7. Volgens den grondtekst ziet hij nu datzelfde leger (zie noot 7) in zijne nabijheid voorbijtrekken.
- voetnoot11)
- Hij, de wachter, antwoordde, d.i. gaf bescheid aan God, door wien hij op wacht gesteld was, en boodschapte den val van Babylon, het werk van dat ontzaglijke leger.
- voetnoot12)
- De voorafgaande voorspelling van Babel's val werd door den profeet aan zijn volk geboodschapt om het te troosten; medelijdend noemt hij het mijne dorsching of, wat hetzelfde beteekent, kinderen van mijn dorschvloer, omdat het op last van God als graan op den dorschvloer door Babel zou gedorscht worden.
- voetnoot13)
- Seïr is een bergland ten zuiden van de Doode Zee, bewoond door de Edomieten (Gen. XXXII 3; XXXIII 14); Duma, dat Gen. XXV 14 de naam is van een der zonen van Ismaël, schijnt hier zinnebeeldig gebruikt om Edom te beteekenen; het beteekent doodsche stilte en is dus onheilspellend.
- voetnoot14)
- Uit zijn gebergte Seïr richt Edom zich tot Sion, en wel tot den daar door Jehova gestelden wachter, Isaias, om van hem, die aan Edom zijne rampen voorspeld had, te vernemen, hoe ver de nacht van rampspoed, waarin Edom zich thans bevond, reeds gevorderd was, en wanneer de morgen van verlossing zou aanlichten.
- voetnoot15)
- Een raadselachtig antwoord. Waarschijnlijk is de zin: de morgen der verlossing komt voor sommigen, voor anderen blijft de nacht voortduren. Zoo gij vraagt en u tot Jehova wilt wenden, vraagt met aandrang; zoodra gij aldus gestemd zijt, keert dan weder tot Sion, komt tot Jehova. Volgens anderen: de morgen is aangebroken voor anderen, maar voor Edom is het nog nacht. Wanneer die zal ophouden, is nog niet geopenbaard. Een ander maal mogen zij terugkeeren en opnieuw vragen; nu echter is er geen ander antwoord te geven.
- voetnoot16)
- In den grondtekst is het woord gericht tot de ‘karavanen der Dedanieten’, een handeldrijvenden Arabischen volksstam (uit Cetura Gen. XXV 3). Isaias ziet in den geest die karavanen, die veel te lijden hadden van de plunderende Assyriërs bij hunne krijgstochten tegen Egypte en Philistea, des avonds de groote karavaanswegen ontwijken en in het woud zich verschuilen.
- voetnoot17)
- Hebr.: ‘in Thema’, een Ismaëlietischen stam (Gen. XXV 15) in Noord-Arabië, aan de grenzen der Syrische woestijn; de profeet bidt hen, die vluchtende karavanen te laven en te spijzen.
- voetnoot18)
- Hoe goed gewapend ook, waren toch die karavanen tegen vijanden als de Assyriërs niet bestand.
- voetnoot19)
- Evenals in XVI 14 bepaalt Isaias den tijd, waarop dat godsgericht met de vernedering van Cedar, een Ismaëlietischen stam (Gen. XXV 13), een aanvang zal nemen; want dat dit slechts een begin zal zijn van Gods bezoeking, blijkt uit Jer. XLIX 28, volg. Cedar's heerlijkheid was de onafhankelijkheid zijner dappere boogschutters (v. 17), zijn rijkdom aan vee enz. Sargon, Sennacherib enz. roemen in hunne spijkerschriftoorkonden, dat zij de Arabische stammen onderworpen hebben.