De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XVI.
|
1. Emitte agnum Domine dominatorem terrae, de Petra deserti ad montem filiae Sion. | 1. Zend, Heer, het lam, den beheerscher der aarde, uit Petra der woestijn naar den berg der dochter SionGa naar voetnoot1)! |
[pagina 80]
2. Et erit: sicut avis fugiens, et pulli de nido avolantes, sic erunt filiae Moab in transcensu Arnon. | 2. En het zal zijn: als een vluchtende vogel en uit het nest wegvliegende jongen, zoo zullen Moab's dochteren zijn bij het wad van den ArnonGa naar voetnoot2). |
3. Ini consilium, coge concilium: pone quasi noctem umbram tuam in meridie: absconde fugientes, et vagos ne prodas. | 3. Houd raad! Beleg eene vergadering! Maak als den nacht uwe schaduw op den middag! Berg de vluchtelingen, en de zwervelingen, verraad ze nietGa naar voetnoot3). |
4. Habitabunt apud te profugi mei: Moab esto latibulum eorum a facie vastatoris: finitus est enim pulvis, consummatus est miser: defecit qui conculcabat terram. | 4. Mogen mijne vluchtelingen bij u wonen! Wees voor Moab, wees voor hen eene schuilplaats tegenover den verwoester! Want verdwenen is het stof, vernietigd is de ellendeling, bezweken hij, die het land vertradGa naar voetnoot4). |
5. Et praeparabitur in misericordia solium, et sedebit super illud in veritate in tabernaculo David, ju- | 5. En in barmhartigheid zal een troon worden gevestigd, en in trouw zal daarop zetelen in David's tent |
[pagina 81]
dicans et quaerens judicium, et velociter reddens quod justum est. | die rechtspreekt en het recht betracht en vaardig vergeldt, wat gerechtig isGa naar voetnoot5). |
6. Audivimus superbiam Moab, superbus est valde: superbia ejus et arrogantia ejus, et indignatio ejus plus quam fortitudo ejus. Jer. XLVIII 29. | 6. Vernomen hebben wij Moab's hoovaardij, hoovaardig is het in hooge mate; zijn hoovaardij en zijn laatdunkendheid en zijn grammoedigheid zijn grooter dan zijne sterkteGa naar voetnoot6). |
7. Idcirco ululabit Moab ad Moab, universus ululabit: his, qui laetantur super muros cocti lateris, loquimini plagas suas. | 7. Jammeren zal daarom Moab tot Moab, over geheel zijn uitgestrektheid zal het jammeren; dengenen, die zich verheugen over hunne muren van tichelsteen, verkondigt hunne plagenGa naar voetnoot7). |
8. Quoniam suburbana Hesebon deserta sunt, et vineam Sabama domini gentium exciderunt: flagella ejus usque ad Jazer pervenerunt: erraverunt in deserto, propagines ejus relictae sunt, transierunt mare. | 8. Want de ommelanden van Hesebon zijn verwoest, en den wijnstok van Sabama hebben de heerschers der volkeren uitgerukt; zijne ranken reikten tot aan Jazer, verloren zich in de woestijn, zijne twijgen lagen verspreid, overschreden de zeeGa naar voetnoot8). |
9. Super hoc plorabo in fletu Jazer vineam Sabama: inebriabo te lacryma mea Hesebon, et Eleale: | 9. Daarom wil ik met Jazer's geween schreien over den wijnstok van SabamaGa naar voetnoot9), wil ik u dronken |
[pagina 82]
quoniam super vindemiam tuam, et super messem tuam vox calcantium irruit. | maken met mijne tranen, Hesebon en Eleale, omdat over uwe wijnlezing en uwen oogst het geroep der druiventreders is neergeploftGa naar voetnoot10). |
10. Et auferetur laetitia et exsultatio de Carmelo, et in vineis non exsultabit neque jubilabit: vinum in torculari non calcabit qui calcare consueverat: vocem calcantium abstuli. | 10. En verdwijnen zal de blijdschap en de verlustiging van den KarmelGa naar voetnoot11), en in de wijnbergen zal gejuich noch gejubel zijn; den wijn in de perskuip zal niet treden die te treden placht, aan het geroep der druiventreders heb Ik een einde gemaakt. |
11. Super hoc venter meus ad Moab quasi cithara sonabit, et viscera mea ad murum cocti lateris. | 11. Daarom zal mijn binnenste om Moab als een harp trillen, en mijn ingewand om den muur van tichelsteenGa naar voetnoot12). |
12. Et erit: cum apparuerit quod laboravit Moab super excelsis suis, ingredietur ad sancta sua ut obsecret, et non valebit. | 12. En het zal zijn: wanneer het blijken zal, dat Moab zich heeft afgemat op zijne hoogten, zal het zijne heiligdommen binnentredenGa naar voetnoot13) om te bidden, en het zal niets vermogen. |
13. Hoc verbum, quod locutus est Dominus ad Moab ex tunc: | 13. Dat is het woord, hetwelk de Heer aangaande Moab gesproken heeft eertijds; |
14. Et nunc locutus est Dominus, dicens: In tribus annis quasi anni mercenarii auferetur gloria Moab super omni populo multo, et relinquetur parvus et modicus, nequaquam multus. | 14. en nu heeft de Heer gesproken, zeggende: Binnen drie jaren, als de jaren van een huurling, zal de heerlijkheid van Moab verdwijnen bij al zijn talrijk volk, en er zal een overschot zijn, klein en gering, geenszins talrijkGa naar voetnoot14). |
- voetnoot1)
- Domine, Heer staat niet in de vertaling van den H. Hiëronymus. Volgens hem bidt de profeet God, om den Messias, het lam, dat wegneemt de zonden der wereld, den verlosser en als zoodanig den beheerscher der aarde, te zenden uit Petra der woestijn, van waar de Messias moest komen, in zooverre Ruth, de stammoeder van David en dus van den Messias, eene vrouw uit Moab was. Doch Petra (Hebr. Sela) lag niet in Moab, maar was de hoofdstad van het zuidelijk aangrenzende Edom (zie IV Reg. XIV 7). - Volgens het Hebr. vermaant de profeet de Moabieten, om ‘van Sela uit’, werwaarts zij (XV 7) gevlucht waren, of (indien Sela, dat rots beteekent, hier geen eigennaam is) ‘van het rotsgebergte der (Moabietische) woestijn’, waarin zij zich met hun vee verscholen hadden, ‘de lammeren van den landsheer’, d.i. de vroeger aan Israël, thans, naar men meent, aan Juda als schatting verplichte lammeren (welke nog onder Mesa door Moab aan Israël betaald werden IV Reg. III 4) te zenden, opdat zij door dat huldeblijk de gunst van David's koningshuis mochten verwerven en door onderwerping en aansluiting aan Sion, de bron van heil voor alle volken, redding mochten vinden. De lezing der Septuagint, welke de oorspronkelijke woordafdeeling in het eerste halfvers wellicht juister teruggeeft, past goed bij de bedreiging in XV 9 en bij het hier volgende v. 2: ‘Ik zal [hen] zenden (of heendrijven) als kruipend gedierte (d.i. ordeloos, zie Hab. I 14) over het land’ - en verder naar het Hebr. - ‘uit het rotsgebergte der woestijn (van Moab) naar den berg der dochter Sion’; m.a.w. als een ordelooze menigte zult gij uit uw land vluchten en uw heil zoeken bij Sion.
- voetnoot2)
- Om aan de in v. 3 volgende bede van Moab meer kracht te geven, beschrijft de profeet nog eerst in het kort Moab's ellende. Zijne dochteren, d.i. zijne weerlooze weduwen, ontvluchten huis en erf en verdringen zich bij het wad van den Arnon om over deze rivier zuidwaarts aan het bloedbad (vgl. XV 9) te ontkomen.
- voetnoot3)
- Smeekende hulpkreten van Moab's gezanten tot Sion. Houd raad om ons te helpen. De bijstand en de schuilplaats, welke Sion aan Moab moge verleenen, wordt dichterlijk een schaduw, donker als de nacht, geheeten, want daarin wil Moab zich verschuilen tegen de brandende stralen der middagzon, een beeld van de hitte der vijandelijke vervolging. Dit beeld wordt in 3b en 4a verklaard.
- voetnoot4)
- Niet zonder reden mag Moab zijn vertrouwen stellen op Sion, want verdwenen is het stof, d.i. het geweld van den verdrukker verdween als stof voor den wind; Hebr.: ‘gedaan is het met den verdrukker, de verwoesting neemt een einde, weg zijn de vertreders altermaal uit het land’. Hier spreekt weder de profeet en jubelt zegevierend over den val van den Assyrischen geweldenaar vóór Jerusalem; die plotselinge val zou voor Moab en de andere rondom Juda wonende volken eene les zijn, dat de Heer over Sion waakt en dat alléén in Sion heil te vinden is (vgl. II Par. XXXII 23). De reden hiervan is de aan Sion, aan David's troon, gegeven belofte van den Messias, welke in v. 5 herhaald wordt.
- voetnoot5)
- Op dien troon zal zetelen de in XI 2-5 beloofde Messias, door en om wien de vijanden van Sion zullen vernederd worden (zie VIII 10; IX 6; XI 1). Immers de woorden van den tekst zien duidelijk terug op de belofte van den Messias in II Reg. VII 12; I Par. XVII 12; Ps. LXXXVIII 5, 30, 38. In barmhartigheid, want de komst van den Messias is het werk van Gods ontfermende liefde en diens Rijk is een rijk van genade. In trouw, want daardoor zullen Gods beloften in vervulling gaan. In David's tent als koning, want de Messias is in hoogeren zin erfgenaam van David's troon. Vgl. verder XI 3, 5.
- voetnoot6)
- Zijn grammoedigheid ‘en zijn ijdel pralen’ (Hebr.), wat afhangt van wij hebben vernomen. Die hoovaardij moest eerst door strafgerichten worden vernederd, eer Moab van Sion uit redding mocht hopen.
- voetnoot7)
- Verkondigt aan de Moabieten, die zich trotsch verheffen op hunne van tichelsteen gebouwde vestingwerken, hunne plagen, d.i. den ondergang van hunnen trots. Hebr.: ‘over de druiven-’ of ‘rozijnenkoeken (vgl. Osee III 1) van Kir Hasereth (of Kir Heres v. 11; hetzelfde als Kir Moab XV 1) zullen zij weeklagen’, want de wijnbergen van Moab zullen verwoest worden (v. 8-10). - Nog heden zijn de omstreken van Kerak, het oude Kir Moab, om de druiventeelt beroemd.
- voetnoot8)
- Onder het beeld van den zich heinde en ver vertakkenden wijnstok van Sabama, ook Sibma of Sebam geheeten (Num. XXXII 3, 38), voorheen onder het stamgebied van Ruben Jos. XIII 9, niet ver van Hesebon (zie XV 4), schildert de profeet het druivenland Moab. Noordwaarts tot aan Jazer (ten westen van Rabbath Ammon), oostwaarts in de woestijn en westwaarts over de Doode Zee reikten de ranken en twijgen van den edelen wijnstok van Sabama, dien de gebieders der volken, de Assyriërs, thans hebben uitgerukt. Zijne ranken overschreden de zee, want ook aan den westelijken oever bij Engaddi waren van die voortreffelijke wijnbergen (Cant. I 13). Vgl. Jer. XLVIII 32.
- voetnoot9)
- Met Jazer's geween, d.i. met de inwoners dier stad weenen over de verwoesting der wijnbergen van Moab.
- voetnoot10)
- Hesebon en Eleale, zie XV noot 5. Het geroep der druiventreders, waarmede zij elkander aanvuren en de maat van het treden aangeven, beteekent hier overdrachtelijk en spottend den kreet der roofzuchtige vijanden. Vgl. Jer. XLVIII 33.
- voetnoot11)
- Karmel beteekent, evenals X 18, een gaard, hier met wijnstokken beplant.
- voetnoot12)
- Hebr.: ‘om Kir Heres’, zie noot 7. De profeet is diep ontroerd over hetgeen hij aangaande Moab in visioen aanschouwt.
- voetnoot13)
- Hebr.: ‘wanneer Moab zich vertoonen en zich vermoeien zal op zijne hoogten (zie XV noot 3) en naar zijne heiligdommen komt’ enz. Bij dat strafgericht over Moab zal de nietigheid zijner afgoden klaarblijkelijk worden.
- voetnoot14)
- Uit de tegenstelling eertijds en nu blijkt, dat deze godspraak over Moab, in hoofdzaak althans, reeds vroeger door God was geopenbaard; aan wien en wanneer, is onbekend; misschien aan Isaias zelf; zoo niet, dan heeft hij die oudere godspraak tot grondslag genomen voor zijne voorafgaande profetie. Ter bevestiging van deze wordt er bijgevoegd, dat hare vervulling beginnen zal bepaaldelijk binnen drie jaren, nauwkeurig afgemeten jaren van een huurling, die immers niet langer werkt, dan zijn huurtijd duurt. - Het gericht over Moab, dat in den loop van verscheiden eeuwen werd voltrokken, is hier door Isaias (zie XIII noot 15 aan het einde) in één gezichtspunt samengevat. De Moabieten, reeds door Assyrië, verder door Babylon, vervolgens door Perzië onderworpen, werden door den Machabeër Alexander Janneüs (90 v.Chr.) bij den Joodschen staat ingelijfd en kwamen in 105 n. Chr. onder Romeinsche heerschappij; van dien tijd af verdwijnt hun naam uit de geschiedenis.