De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XV.
|
1. Onus Moab. Quia nocte vastata est Ar Moab, conticuit: quia nocte vastatus est murus Moab, conticuit. | 1. Last van MoabGa naar voetnoot1). In waarheid bij nacht is Ar Moab verwoest, het is verstomd! In waarheid bij nacht is de Muur van Moab verwoest, het is verstomdGa naar voetnoot2)! |
[pagina 78]
2. Ascendit domus, et Dibon ad excelsa in planctum super Nabo, et super Medaba, Moab ululavit: in cunctis capitibus ejus calvitium, et omnis barba radetur. Jer. XLVIII 37; Ez. VII 18. | 2. Opgegaan is het huis en Dibon naar de hoogten om te weeklagen! Op Nabo en op Medaba jammert Moab! Op alle zijne hoofden is kaalheid, en alle baard is geschorenGa naar voetnoot3)! |
3. In triviis ejus accincti sunt sacco: super tecta ejus, et in plateis ejus omnis ululatus descendit in fletum. | 3. Op zijne pleinen hebben zij zich gegord in rouwgewaad, op zijne daken en op zijne straten barst het algemeen gejammer in weenen uitGa naar voetnoot4). |
4. Clamabit Hesebon, et Eleale, usque Jasa audita est vox eorum: super hoc expediti Moab ululabunt, anima ejus ululabit sibi. | 4. Hesebon schreit en Eleale, tot Jasa wordt hunne stem gehoord; daarover jammeren de gewapenden van Moab, zijne ziel jammert in zich zelveGa naar voetnoot5). |
5. Cor meum ad Moab clamabit, vectes ejus usque ad Segor vitulam conternantem: per ascensum enim Luith flens ascendet, et in via Oronaim clamorem contritionis levabunt. | 5. Mijn hart schreit om Moab, zijne grendelen reiken tot aan Segor, de driejarige vaars; want langs het bergpad van Luïth stijgt men weenend op, en op den weg van Oronaïm verheffen zij het geschrei over de verwoestingGa naar voetnoot6). |
6. Aquae enim Nemrim desertae | 6. Want de wateren van Nemrim |
[pagina 79]
erunt, quia aruit herba, defecit germen, viror omnis interiit. | zijn uitgedroogd, want verdord is het gras, verwelkt is het loof, al het groen is weggestorvenGa naar voetnoot7). |
7. Secundum magnitudinem operis et visitatio eorum: ad torrentem salicum ducent eos. | 7. Naar de grootheid der wandaad is ook hunne bezoeking: naar de Wilgenbeek voert men henGa naar voetnoot8). |
8. Quoniam circuivit clamor terminum Moab: usque ad Gallim ululatus ejus, et usque ad puteum Elim clamor ejus. | 8. Want het geschrei is geloopen rondom de grens van Moab, tot aan Gallim zijn gejammer en tot aan den put Elim zijn geschreiGa naar voetnoot9). |
9. Quia aquae Dibon repletae sunt sanguine: ponam enim super Dibon additamenta: his, qui fugerint de Moab leonem, et reliquiis terrae. | 9. Want de wateren van Dibon zijn gevuld met bloed; want Ik zal over Dibon meer nog brengen: over degenen, die uit Moab ontvlucht zijn, eenen leeuw, alsmede over de overblijfselen des landsGa naar voetnoot10). |
- voetnoot1)
- Moab, aan Israël door Lot verwant (Gen. XIX 37), ten oosten der Doode Zee, grensde aan het Overjordaansche gebied van het Tienstammenrijk, waaraan het schatplichtig bleef tot omstreeks het midden der negende eeuw. Toen verwierf het zijne onafhankelijkheid en breidde het ten koste van Israël de grenzen van zijn gebied uit boven de grensrivier, den Arnon; over die overwinningen, op Israël behaald, spreekt de Moabietische koning Mesa in het opschrift van zijn (in 1868 teruggevonden) zegezuil; vgl. IV Reg. I 1; III 4, 5. Wel werd Moab later door Jeroboam II weer onderworpen, doch slechts voor korten tijd; na diens dood en meer nog na den val van het Israëlietische rijk breidde Moab zijn gebied meer en meer ten noorden uit. Toen Moab's overmoed door deze overwinningen ten top was gestegen, richtte Isaias tegen hem deze godspraak.
- voetnoot2)
- Ar Moab, aan den Arnon, was de hoofdstad (vgl. Num. XXI 28); de Muur van Moab is vertaling van het Hebr. ‘Kir Moab’, eene sterke vesting in het zuiden. De profeet ziet beide in den geest reeds verwoest bij nacht, wanneer duisternis het tooneel dier verwoesting nog schrikwekkender maakt. Het is verstomd door de stilte des doods, Hebr. ‘vernietigd’.
- voetnoot3)
- Het koninklijk huis van Moab, volgens Hiëronymus' verklaring; Hebr.: Moab ‘gaat op naar den tempel’ en Dibon naar de hoogten of bamôth, waarop hunne afgodstempels gebouwd waren, om te weeklagen, d.i. door tranen hunne goden te vermurwen. Dibon, een stad ten noorden van den Arnon (Num. XXI 30; XXXII 3), behoorde vroeger tot het stamgebied van Gad en Ruben; later was het, volgens genoemde zegezuil, de zetelplaats van koning Mesa. Op Nabo, [eene op den berg van dien naam gelegen stad met heiligdom, vroeger Israëlietisch grondgebied (Num. XXXII 3), later door Mesa veroverd (in genoemd opschrift regel XIV)] en op Medaba, (oostelijk van Nabo op de hoogvlakte, in Mesa's tijd nog onder Israël) jammert het bedrukte Moab, ten teeken van rouw, met kaal geschoren hoofdhaar en baard; vgl. III 24; XXII 12; Jer. XLI 5; Mich. I 16.
- voetnoot4)
- Rouwgewaad, zie Joël I noot 14. Op zijne (Moab's) platte daken, waar men rouwbedrijf pleegde.
- voetnoot5)
- Hesebon, ten noordwesten van Medaba (Num. XXI 25-30) en Eleale, ten noordoosten van Hesebon, beide op de hoogvlakte in het vroegere Ruben; hun geschrei dringt door tot Jasa (Deut. II 32), meer zuidelijk, boven den Arnon, door Mesa op Israël veroverd.
- voetnoot6)
- Mijn hart: de profeet voelt diep medelijden met het in gezicht aanschouwde jammer. Zijne grendelen, de sterke vestingen, die het land voor den vijand afsloten, reiken tot aan Segor of Zoar (Gen. XIII 10), in het zuidwesten van Moab, eene stad bloeiend en welvarend als een driejarige vaars (vgl. Jer. XLVIII 34). Maar nu blijken die grendelen geen weerstand te bieden; want zij vluchten voor den vijand uit het noorden; het bergpad van Luïth, tusschen Ar Moab en Segor, is de weg, dien de vluchtelingen bestijgen om af te dalen op den weg van Oronaïm en zoo schreiend over de verwoesting des lands zuidwaarts te vluchten.
- voetnoot7)
- Want in het noorden is alles reeds verwoest: de wateren van Nemrim, de in het noorden van het toenmalige Moab, vroeger in Gad (Jos. XIII 27), gelegen rivier Beth Nimra, zijn uitgedroogd, dewijl de vijand hare bronnen had verstopt (IV Reg. III 25), en bijgevolg zijn de welige weilanden aan hare oevers een dorre woestijn geworden.
- voetnoot8)
- De Vulgaat geeft hier te midden der schildering van Moab's verwoesting de oorzaak van dat strafgericht, Moab's zondige werken. Hebr.: ‘Daarom wat nog overig is en wat men bewaard heeft, over de Wilgenbeek - de grensrivier tusschen Moab en Edom - voeren zij het’ om met de nog overige have in het zuidelijke Edom heen te vluchten.
- voetnoot9)
- Zij vluchten buiten hun land, omdat de jammeren zich over het geheele land uitstrekken; en derhalve weergalmt het geschrei rondom de grens daarvan; immers tot aan Gallim, waarschijnlijk den zuidelijken oever der Doode Zee, het meest zuidelijke punt, en tot aan den put Elim, Hebr. ‘Beer Elim’, in het noord-oosten van Moab (vgl. Num. XXI 16), weerklinkt het gejammer.
- voetnoot10)
- De wateren van den Arnon, in welks nabijheid Dibon gelegen was, zijn rood van het vergoten bloed. En toch nog meer jammeren zullen op de overgebleven vluchtelingen neerkomen, allerlei doodsgevaren, door den leeuw aangeduid.