De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||
Caput XIV.
|
1. Prope est ut veniat tempus ejus, et dies ejus non elongabuntur. Miserebitur enim Dominus Jacob, et eliget adhuc de Israel, et requiescere eos faciet super humum suam: adjungetur advena ad eos, et adhaerebit domui Jacob. | 1. Nabij is het, dat zijn tijd zal komen, en zijne dagen zullen niet van langen duur zijnGa naar voetnoot1). Want ontfermen zal zich de Heer over Jacob, en Hij zal er nog uitkiezen van Israël en hen weder doen rusten op hunnen grond; de vreemdeling zal zich bij hen aansluiten en het huis van Jacob aanhangenGa naar voetnoot2). |
2. Et tenebunt eos populi, et adducent eos in locum suum: et possidebit eos domus Israel super terram Domini in servos et ancillas: et erunt capientes eos, qui se ceperant, et subjicient exactores suos. | 2. En volken zullen hen nemen en hen brengen naar hunne plaatsGa naar voetnoot3); en het huis Israël zal hen in het land des Heeren ten eigendom hebben als knechten en dienstmaagden; en zij zullen degenen gevangen nemen, die hen gevangen namen, en hunne dwingelanden onderwerpenGa naar voetnoot4). |
3. Et erit in die illa: cum requiem dederit tibi Deus a labore tuo, et a concussione tua, et a servitute dura, qua ante servisti: | 3. En het zal zijn te dien dage, als de Heer u rust geeft van uwe kwelling en van uwe onrust en van de harde dienstbaarheid, waarin gij voorheen gediend hebt, |
4. Sumes parabolam istam contra regem Babylonis, et dices: Quomodo | 4. dan zult gij deze spreuk bezigen tegen den koning van BabylonGa naar voetnoot5) en |
[pagina 73]
cessavit exactor, quievit tributum? | zeggen: Hoe hield de dwingeland op, nam de cijnsplicht een eindeGa naar voetnoot6)? |
5. Contrivit Dominus baculum impiorum, virgam dominantium, | 5. Gebroken heeft de Heer den stok der goddeloozen, de roede der overheerschers, |
6 Caedentem populos in indignatione, plaga insanabili, subjicientem in furore gentes, persequentem crudeliter. | 6. die volken sloeg in grimmigheid met ongeneeslijke wonde, die volksstammen onderwierp in gramschap en hen gruwzaam vervolgdeGa naar voetnoot7). |
7. Conquievit et siluit omnis terra, gavisa est et exsultavit: | 7. Rustig en stil is geheel de aarde geworden, zij verheugt zich en jubeltGa naar voetnoot8)! |
8. Abietes quoque laetatae sunt super te, et cedri Libani: ex quo dormisti, non ascendet qui succidat nos. | 8. Ook de denneboomen verblijden zich over u, en de ceders van den Libanon: Sinds gij zijt ingeslapen, klimt niemand op, die ons neerveltGa naar voetnoot9)! |
9. Infernus subter conturbatus est in occursum adventus tui, suscitavit tibi gigantes. Omnes principes terrae surrexerunt de soliis suis, omnes principes nationum. | 9. Het doodenrijk hierbeneden komt in opschudding bij de nadering uwer komst, het wekt om u de reuzen op. Alle vorsten der aarde staan op van hunne tronen, alle vorsten der volkerenGa naar voetnoot10). |
10. Universi respondebunt, et dicent tibi: Et tu vulneratus es sicut et nos, nostri similis effectus es. | 10. Zij allen heffen aan en zeggen tot u: Ook gij zijt gewond evenals wij, aan ons zijt gij gelijk gewordenGa naar voetnoot11)! |
11. Detracta est ad inferos superbia tua, concidit cadaver tuum: subter te sternetur tinea, et operimentum tuum erunt vermes. | 11. Neergehaald ter onderwereld is uw trots, ineengezakt uw lijk, onder u worden maden gespreid, en uwe dekking zijn de wormen! |
12. Quomodo cecidisti de coelo lucifer, qui mane oriebaris? corruisti in terram, qui vulnerabas gentes? | 12. Hoe zijt gij van den hemel gevallen, gij morgenster, die in den ochtend opgingt! Hoe zijt gij neergeploft ter aarde, gij die volken verwonddetGa naar voetnoot12)! |
[pagina 74]
13. Qui dicebas in corde tuo: In coelum conscendam, super astra Dei exaltabo solium meum, sedebo in monte testamenti, in lateribus aquilonis. | 13. Gij, die zeidet in uw hart: Ten hemel zal ik opklimmen, boven de sterren Gods zal ik mijnen troon verheffen, ik zal zetelen op den berg der getuigenis in het uiterste noorden; |
14. Ascendam super altitudinem nubium, similis ero Altissimo. | 14. ik zal opklimmen boven de hoogte der wolken, gelijk zal ik wezen aan den AllerhoogsteGa naar voetnoot13)! |
15. Verumtamen ad infernum detraheris in profundum laci: | 15. Edoch ter helle wordt gij neergehaald, tot in de diepte der groeve! |
16. Qui te viderint, ad te inclinabuntur, teque prospicient: Numquid iste est vir, qui conturbavit terram, qui concussit regna, | 16. Die u zien, neigen zich tot u en staren u aan: Is dat de man, die de aarde deed beven, die koninkrijken deed schudden, |
17. Qui posuit orbem desertum, et urbes ejus destruxit, vinctis ejus non aperuit carcerem? | 17. die het aardrond tot woestijn maakte en zijne steden vernielde, voor zijne gevangenen den kerker niet ontsloot? |
18. Omnes reges gentium universi dormierunt in gloria, vir in domo sua. | 18. Alle koningen der volkeren rusten altegader in eere, ieder in zijn huisGa naar voetnoot14). |
19. Tu autem projectus es de sepulcro tuo, quasi stirps inutilis pollutus, et obvolutus cum his, qui interfecti sunt gladio, et descenderunt ad fundamenta laci, quasi cadaver putridum. | 19. Maar gij werdt uitgestooten uit uw graf, als een onnutte stronk, bezoedeld en overdekt met hen, die sneefden door het zwaard en die afdalen tot den bodem van den kuil, gij als een rotte prijGa naar voetnoot15)! |
[pagina 75]
20. Non habebis consortium, neque cum eis in sepultura: tu enim terram tuam disperdidisti, tu populum tuum occidisti: non vocabitur in aeternum semen pessimorum. | 20. Gij zult geen deel hebben, ook niet met hen, in de begrafenis; gij toch hebt uw land verdorven, gij hebt uw volk omgebracht; niet genoemd zal worden in eeuwigheid het zaad der booswichtenGa naar voetnoot16). |
21. Praeparate filios ejus occisioni in iniquitate patrum suorum: non consurgent, nec hereditabunt terram, neque implebunt faciem orbis civitatum. | 21. Bereidt zijne zonen ter slachting om de ongerechtigheid hunner vaderen; zij zullen niet opstaan noch de aarde beërven noch het aanschijn der wereld vullen met stedenGa naar voetnoot17). |
22. Et consurgam super eos, dicit Dominus exercituum: et perdam Babylonis nomen, et reliquias, et germen, et progeniem, dicit Dominus. | 22. En Ik zal Mij verheffen tegen hen, zegt de Heer der heerscharen, en te niet doen zal Ik Babylon's naam en nakomelingschap en scheut en kroost, zegt de Heer, |
23. Et ponam eam in possessionem ericii, et in paludes aquarum, et scopabo eam in scopa terens, dicit Dominus exercituum. | 23. en Ik zal het maken tot erve des egels en tot waterpoelen, en met den bezem vagend zal Ik het wegvagen, zegt de Heer der heerscharenGa naar voetnoot18). |
24. Juravit Dominus exercituum, dicens: Si non, ut putavi, ita erit: et quo modo mente tractavi, | 24. Gezworen heeft de Heer der heerscharen, zeggende: Voorwaar, gelijk Ik gedacht heb, zoo zal het zijn; en zooals Ik in den geest overlegd heb, |
25. Sic eveniet: ut conteram Assyrium in terra mea, et in montibus meis conculcem eum: et auferetur ab eis jugum ejus, et onus illius ab humero eorum tolletur. | 25. zoo zal het geschieden: dat Ik den Assyriër vermorzelen zal in mijn land en op mijne bergen hem zal vertrappen; en afgenomen zal worden van hen zijn juk, en zijn last zal van hunnen schouder worden gehevenGa naar voetnoot19). |
26. Hoc consilium, quod cogitavi super omnem terram, et haec est | 26. Dat is het raadsbesluit, dat Ik heb bedacht over de gansche aarde, |
[pagina 76]
manus extenta super universas gentes. | en dit is de hand, uitgestrekt over alle volkeren. |
27. Dominus enim exercituum decrevit: et quis poterit infirmare? et manus ejus extenta: et quis avertet eam? | 27. Want de Heer der heerscharen heeft het besloten, en wie zal het kunnen verijdelen? En zijne hand is uitgestrekt, en wie zal haar afwendenGa naar voetnoot20)? |
28. In anno, quo mortuus est rex Achaz, factum est onus istud: | 28. In het jaar, waarin koning Achaz stierf, is deze last gewordenGa naar voetnoot21). |
29. Ne laeteris Philisthaea omnis tu, quoniam comminuta est virga percussoris tui: de radice enim colubri egredietur regulus, et semen ejus absorbens volucrem. | 29. Verblijd u niet, gij gezamenlijk Philistea, dewijl versplinterd is de roede van hem, die u sloeg; want uit der slange wortel zal de koningsslang voortkomen, en haar zaad is een vogelverslinderGa naar voetnoot22). |
30. Et pascentur primogeniti pauperum, et pauperes fiducialiter requiescent: et interire faciam in | 30. En weiden zullen de eerstgeborenen der armen, en de armen zullen zich in veiligheid legeren; en dooden zal Ik door den honger |
[pagina 77]
fame radicem tuam, et reliquias tuas interficiam. | uwen wortel, en uwe overblijfselen zal Ik ombrengenGa naar voetnoot23). |
31. Ulula porta, clama civitas: prostrata est Philisthaea omnis: ab aquilone enim fumus veniet, et non est qui effugiet agmen ejus. | 31. Huil, o poort! Schrei, o stad! Neergeworpen ligt gezamenlijk Philistea! Want uit het noorden komt een rook - en niemand wijkt uit zijne gelederenGa naar voetnoot24). |
32. Et quid respondebitur nuntiis gentis? Quia Dominus fundavit Sion, et in ipso sperabunt pauperes populi ejus. | 32. En wat zal men antwoorden aan de boden der heidenen? Dat de Heer Sion heeft gegrondvest, en hierop vertrouwen de armen van zijn volkGa naar voetnoot25)! |
- voetnoot1)
- Deze woorden staan in het Hebr. aan het einde van hoofdstuk XIII. Zijn tijd, de tijd van Babylon, door God bepaald, zal weldra eindigen en zijne dagen enz., d.i. de duur van zijn bestaan zal niet lang zijn. Even spoedig als het Nieuw-Babylonische rijk onder Nabuchodonosor tot het toppunt van macht steeg, even spoedig daalde het na zijn dood; na een bestaan van zeventig jaren kwam het reeds ten val. Zie Jer. XXV 11, 12.
- voetnoot2)
- Het gericht over Babel is tevens eene daad van Gods ontfermende liefde voor het om zijne zonden verstooten volk, dat Hij weder tot zijn volk zal uitkiezen enz. Door de herstelling van Israël zal Hij het heil van den vreemdeling, d.i. van alle andere volken, voorbereiden. Vgl. Zach. VIII 20-23.
- voetnoot3)
- Hen nemen enz., d.i. helpen en vergezellen. Van die goede gezindheid der heidenen jegens de terugkeerende ballingen verhaalt I Esdr. I 2-11; VII 15, 16.
- voetnoot4)
- Israël zal door den Messias, den koning op David's troon, de gansche wereld beheerschen; de vroegere onderdrukkers zullen zijne knechten en dienstmaagden, onderdanen van het geestelijke Israël worden.
- voetnoot5)
- Spreuk of, gelijk het Hebr. woord geduid kan worden, spotlied. De val van Babylon, dat alle God weerstrevende macht vertegenwoordigt, strekt tot vreugde voor het verloste Israël.
- voetnoot6)
- Een jubelkreet van verademing na langdurige, harde verdrukking.
- voetnoot7)
- Met stok en roede had de Chaldeër, gelijk een harde meester zijne slaven, de volken in bedwang gehouden.
- voetnoot8)
- De gansche aarde, die na dien val vrij herademt, stemt in met den jubel der verlosten (v. 7-8).
- voetnoot9)
- Ook Habacuc (II 17) voorspelde, dat de Babyloniërs het geboomte van den Libanon zouden neervellen voor hunne trotsche bouwwerken. Door eene stoute persoonsverbeelding worden die boomen sprekend ingevoerd, jubelend over den val van dien geweldenaar.
- voetnoot10)
- De reuzen, Hebr. ‘raphaïm’, benaming van een meermalen vermeld reuzenvolk in Chanaän (Gen. XV 20; Deut. III 11; Jos. XII 9 enz.), hier echter de geesten van het doodenrijk. Zij, voormalige vorsten, staan op om spottend hulde te bewijzen aan Babel's gebieder. Vgl. Ezech. XXXI 17; XXXII 18, volg.
- voetnoot11)
- Hij, die in Babel de koning der koningen heette, is gelijk geworden aan de vroegere vorsten der aarde, een schim onder de schimmen, machteloos als zij.
- voetnoot12)
- De helder schijnende morgenster, ‘zoon des dageraads’ (Hebr.), is eene passende benaming voor het prachtlievende Babel en zijn luisterrijken koning, te meer omdat bij de Chaldeërs de sterrenkunde bijzonder beoefend werd, De Latijnsche benaming lucifer werd ingevolge deze plaats, de naam van den duivel, den aanvoerder in den strijd tegen God.
- voetnoot13)
- In vijf immer sterkere uitdrukkingen openbaart Babel's koning zijne tot waanzin stijgende hoovaardij; werkelijk maakte hij aanspraak op goddelijke vereering (vgl. Dan. III 14) en wilde hij ten hemel opstijgen, boven de afgodisch vereerde sterren zijnen troon verheffen. Door den berg der getuigenis verstaat de H. Hiëronymus Sion ‘aan de noordzijde’ (vgl. Ps. XLVII 3), waar God getuigenis gaf van zijnen wil en de steenen tafelen der getuigenis bewaard werden; daar wilde, volgens zijne verklaring, Babel's koning in plaats van Jehova aanbeden worden. Volgens den grondtekst wil hij ‘zetelen op den berg der bijeenkomst in het hooge noorden’, alwaar volgens de Babylonische fabelleer de goden op den berg Aralu hun verblijf hadden. Wat meer is, hij wil boven de wolken opstijgen en gelijk zijn aan den allerhoogsten God. Lucifer, de aanvoerder der gevallen engelen, legt deze godslasterende taal, die hij zelf eenmaal sprak, in den mond van zijnen trawant; maar evenals gene valt deze in den afgrond (v. 15).
- voetnoot14)
- De val van dien trotschaard wordt nu zinnebeeldig voorgesteld in de onteering van zijn lijk. De overige koningen rusten in hunne praalgraven, het huis, dat zij zich hebben gesticht.
- voetnoot15)
- Als een onnutte stronk, waaruit niets dan onvruchtbare waterloten opschieten. Overdekt met de lijken zijner op het slagveld liggende soldaten, die weldra allen gezamenlijk in een grooten kuil worden geworpen; doch ook dit zal aan het lijk van Babel's koning worden geweigerd; die trotschaard blijft op het slagveld liggen als een rotte prij.
- voetnoot16)
- Met hen, met de gesneuvelden van v. 19. Niet genoemd: de vloek zal zijn gansch geslacht treffen, dat van de aarde voor immer zal verdwijnen.
- voetnoot17)
- Bereidt, het woord is gericht tot de overwinnaars. Niet vullen met steden, evenals hun stamvader Nemrod Gen. X 10; de Babyloniërs bouwden in de veroverde landen sterke vestingen. - Hier eindigt het lied op den val van Babel; zijn inhoud wordt v. 22, 23 kort samengevat.
- voetnoot18)
- De Heer zelf zal optreden als de verdelger van Babel, dat Hij geheel en al zal uitroeien en aan de vergetelheid prijsgeven en als wegvagen. De wateren van den Euphraat zullen zijne vroegere heerlijkheid in stinkende waterpoelen veranderen. Letterlijk werd dit vervuld; vóór de opgravingen van den nieuweren tijd was het onmogelijk iets te bemerken van de plaats, waar het groote Babylon gestaan had.
- voetnoot19)
- De profeet herhaalt (v. 24, 25) de in hoofdstuk X plechtig door God uitgesproken voorspelling betreffende den ondergang der Assyrische macht in het land van Juda (zie XXXVII 36); zij dient hier ter bevestiging der later te vervullen godspraak over Babel.
- voetnoot20)
- Want dit is het raadsbesluit des Heeren, dat elke macht over de gansche aarde, die zich tegen Hem verheft, ten ondergang gedoemd wordt. De algemeenheid der bewoordingen in dit slot der profetie over Babel geeft genoegzaam te kennen, dat dit rijk hier optreedt als vertegenwoordiger van alle tegen God weerspannige macht.
- voetnoot21)
- Deze last, d.i. deze onheilspellende godspraak tegen Philistea. Toen Juda onder Achaz door den Syrisch-Ephraïmietischen oorlog (zie VII noot 2) was uitgeput, hadden de Philistijnen het hun door Ozias weder opgelegde juk (II Par. XXVI 6) afgeworpen en zelfs Juda's gebied bezet (II Par. XXVIII 18, 19). In die omstandigheden richtte Isaias tegen hen in raadselachtige en zinnebeeldige taal deze duistere godspraak (v. 29-32).
- voetnoot22)
- Gezamenlijk, d.i. al de vijf vorstendommen van Philistea. De roede, die u sloeg onder David, Ozias, is thans versplinterd, m.a.w. het huis van David is onmachtig uwe aanvallen af te weren en u te onderwerpen. Doch verblijd u hierover niet te spoedig, want het huis van David zal weder zijne vroegere kracht herwinnen: uit der slange wortel enz. Tweeërlei beeld is hier vereenigd, één uit het plantenrijk en één uit het dierenrijk. Het huis van David, die weleer krachtige boom, ligt thans afgeknot, maar uit zijn wortel zal een spruit opschieten (zie XI 1); uit die slang, hetzelfde huis van David, zal de koningsslang voortkomen; bedoeld wordt waarschijnlijk de door Jehova geliefde en gesterkte koning Ezechias, die de Philistijnen verslaan zou (vgl. IV Reg. XVIII 8). En haar zaad is een vogelverslinder, Hebr.: ‘een gevleugelde saraph’, evenals Num. XXI 6 de naam van de vurige slang, hier nog gevaarlijker, daar zij gevleugeld gedacht wordt; m.a.w. een nog machtiger en tegen de vijanden van het Rijk Gods nog sterker koning zal uit het zaad der koningsslang voortkomen. Hiermede is volgens de Chaldeeuwsche paraphrase en niet weinige schriftverklaarders de Messias bedoeld, die uit den wortel van Jesse opspruiten en de aarde zal slaan met den staf van zijnen mond XI 4. Volgens anderen wordt door de koningsslang en de saraph (haar, d.i. der slange, zaad) een en dezelfde persoon bedoeld; deze is volgens den H. Hiëronymus en anderen de koning Ezechias; volgens den H. Cyrillus en sommige nieuweren de Assyrische koning, die in v. 31 als de vijand uit het noorden wordt aangeduid; door de versplinterde roede zou dan de dood van Teglathphalasar (in 727), Philistea's vijand, bedoeld zijn, door de koningsslang en de saraph koning Sargon, die in 720 en nogmaals in 711 (vgl. XX 1) de Philistijnen versloeg, of koning Sennacherib, die hen geheel ten onder bracht.
- voetnoot23)
- Eene tegenstelling tusschen de toekomst van Juda en van Philistea. De zonen van het thans vernederde Juda heeten de eerstgeborenen der armen (eene versterking der Hebr. uitdrukking zoon der armen, vgl. Job. XVIII 13), d.i. de armsten der armen; maar zij zullen weiden enz., d.i. in vrede en veiligheid zijn onder de zegenrijke regeering van Ezechias, de voorafbeelding van den Messias. Daarentegen uwen wortel, den tot den worteltronk afgeknotten boom van het Philistijnsche volk, uwe overblijfselen, d.i. wie aan de handen der vijanden zullen ontsnappen, zal Ik door den honger bij vijandelijke belegering doen omkomen.
- voetnoot24)
- Die rook uit het noorden beteekent het leger der Assyriërs, dat als een rook opdaagt, daar het op zijn zegetocht alles in vuur en vlam zet, dat (niemand enz.) als een goed geordend en slagvaardig leger (vgl. V 27) aanrukt en het gezamenlijk Philistea (zie noot 22) zal neerwerpen.
- voetnoot25)
- Aan de boden van Philistea, die naar Jerusalem zullen komen om met Juda een verdrag te sluiten tegen het voortrukkende Assyrië. In het antwoord, dat de profeet aan de overheid van Juda in den mond legt, waarschuwt hij tegen dergelijk verdrag, want niet op menschelijke hulp of heidensche machten maar op het door Jehova om wille der Messias-belofte bevestigde en beschermde Sion moeten de armen van zijn volk (zie noot 23) vertrouwen.