De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XIII.
|
1. Onus Babylonis, quod vidit Isaias filius Amos. | 1. Last van Babylon, dien Isaias, de zoon van Amos, gezien heeftGa naar voetnoot1). |
2. Super montem caliginosum levate signum, exaltate vocem, levate | 2. Plaatst hoog op een donkeren berg een teeken, verheft de stem, |
[pagina 69]
manum, et ingrediantur portas duces. | steekt de hand omhoog en laat de aanvoerders de poorten binnentrekkenGa naar voetnoot2)! |
3. Ego mandavi sanctificatis meis, et vocavi fortes meos in ira mea, exsultantes in gloria mea. | 3. Ik, Ik heb mijne gewijden gelast en mijne helden geroepen in mijne gramschap, zij juichen om mijne heerlijkheidGa naar voetnoot3). |
4. Vox multitudinis in montibus, quasi populorum frequentium: vox sonitus regum, gentium congregatarum: Dominus exercituum praecepit militiae belli, | 4. Geschal der menigte op de bergen als van talrijke volkeren! Geschal van het gedruisch van koningen, van verzamelde volksstammenGa naar voetnoot4)! De Heer der heerscharen voert bevel over het krijgsleger, |
5. Venientibus de terra procul, a summitate coeli: Dominus, et vasa furoris ejus, ut disperdat omnem terram. | 5. over hen, die komen uit een ver land, van het uiteinde des hemelsGa naar voetnoot5). De Heer is het en de werktuigen zijner gramschap, opdat Hij de gansche aarde verderveGa naar voetnoot6)! |
6. Ululate, quia prope est dies Domini: quasi vastitas a Domino veniet. | 6. Jammert, want nabij is de dag des Heeren, als verwoesting vanwege den Heer zal hij komenGa naar voetnoot7)! |
7. Propter hoc, omnes manus dissolventur, et omne cor hominis contabescet, | 7. Deswege zullen alle handen slap worden, en alle menschenhart zal wegsmelten |
8. Et conteretur. Torsiones et dolores tenebunt, quasi parturiens, dolebunt: unusquisque ad proximum suum stupebit, facies combustae vultus eorum. | 8. en vermorzeld wordenGa naar voetnoot8). Krampen en weeën zullen hen bevangen, als een barende zullen zij pijn lijden, ieder zal zijnen evenmensch verstomd aanstaren, vlammende aangezichten hun gelaatGa naar voetnoot9). |
[pagina 70]
9. Ecce dies Domini veniet, crudelis, et indignationis plenus, et irae, furorisque ad ponendam terram in solitudinem, et peccatores ejus conterendos de ea. | 9. Zie, de dag des Heeren zal komen, gruwzaam en vol verbolgenheid en toorn en woede, om de aarde te maken tot eene woestenij en hare zondaren van haar weg te delgenGa naar voetnoot10)! |
10. Quoniam stellae coeli, et splendor earum non expandent lumen suum: obtenebratus est sol in ortu suo, et luna non splendebit in lumine suo. Ez. XXXII 7; Joel. II 10 et III 15; Matth. XXIV 29; Marc. XIII 24; Luc. XXI 25. | 10. Want de sterren des hemels en haar glansGa naar voetnoot11) zullen haar licht niet uitstralen, verduisterd is de zon in haren opgang, en de maan zal niet schijnen in haar licht. |
11. Et visitabo super orbis mala, et contra impios iniquitatem eorum, et quiescere faciam superbiam infidelium, et arrogantiam fortium humiliabo. | 11. En Ik zal aan het aardrijk zijn kwaad bezoeken en aan de goddeloozen hunne ongerechtigheid, en fnuiken zal Ik den trots der ongeloovigen, en den overmoed der sterken zal Ik vernederen. |
12. Pretiosior erit vir auro, et homo mundo obrizo. | 12. Kostelijker zal de man zijn dan goud, en de mensch dan zuiver fijngoudGa naar voetnoot12). |
13. Super hoc coelum turbabo: et movebitur terra de loco suo propter indignationem Domini exercituum, et propter diem irae furoris ejus. | 13. Deswege zal Ik den hemel beroeren, en schokken zal de aarde van hare plaats, wegens de verbolgenheid van den Heer der heerscharen en wegens den dag van de gramschap zijner woede. |
14. Et erit quasi damula fugiens, et quasi ovis: et non erit qui congreget: unusquisque ad populum suum convertetur, et singuli ad terram suam fugient. | 14. En men zal zijn als een vluchtend damhert en als een schaap: en niemand zal hen verzamelen; ieder zal zich tot zijn volk wenden en elkeen zal vluchten naar zijn eigen landGa naar voetnoot13). |
15. Omnis, qui inventus fuerit, occidetur: et omnis, qui supervenerit, cadet in gladio. | 15. Al wie wordt aangetroffen, zal gedood worden; en al wie onder het bereik komt, zal vallen door het zwaard. |
16. Infantes eorum allidentur in | 16. Hunne kindjes zullen verplet- |
[pagina 71]
oculis eorum: diripientur domus eorum, et uxores eorum violabuntur. Ps. CXXXVI 9. | terd worden voor hunne oogen, hunne huizen zullen geplunderd, en hunne vrouwen geschoffeerd worden. |
17. Ecce ego suscitabo super eos Medos, qui argentum non quaerant, nec aurum velint: | 17. Zie, Ik, Ik zal tegen hen de Meden verwekken, die het zilver niet zoeken en het goud niet begeeren. |
18. Sed sagittis parvulos interficient, et lactantibus uteris non miserebuntur, et super filios non parcet oculus eorum. | 18. Maar met pijlen dooden zij de kleinen, en over zoogende borsten ontfermen zij zich niet, en met kinderen heeft hun oog geen medelijdenGa naar voetnoot14). |
19. Et erit Babylon illa gloriosa in regnis, inclyta superbia Chaldaeorum: sicut subvertit Dominus Sodomam et Gomorrham. Gen. XIX 24. | 19. En Babylon, dat pralende onder de koninkrijken, de vermaarde trots der Chaldeërs, zal worden, zooals de Heer Sodoma en Gomorrha verwoest heeft! |
20. Non habitabitur usque in finem, et non fundabitur usque ad generationem et generationem: nec ponet ibi tentoria Arabs, nec pastores requiescent ibi. | 20. Niet bewoond zal het worden tot het einde toe, en niet gegrondvest tot aan geslacht en geslacht; noch zal de Arabier daar tenten opslaan, noch zullen herders daar legeren; |
21. Sed requiescent ibi bestiae, et replebuntur domus eorum draconibus: et habitabunt ibi struthiones, et pilosi saltabunt ibi: | 21. maar legeren zullen daar wilde dieren, en vol zullen hunne huizen zijn van draken; en wonen zullen daar struisen en woudgeesten daar ronddansen. |
22. Et respondebunt ibi ululae in aedibus ejus, et sirenes in delubris voluptatis. | 22. En uilen zullen daar elkander toeroepen in zijne paleizen, en sirenen in de sloten van den wellustGa naar voetnoot15). |
- voetnoot1)
- De derde reeks van Isaias' eerste boek (XIII-XXVII) bevat de profetieën tegen de heidensche volken, die, God weerstrevend, om wille van en door Emmanuel en zijn Rijk (volgens VIII 9, 10) zullen vernederd worden. Het gericht over Babylon staat voorop (XIII-XIV), dewijl het elke tegen God oproerige wereldmacht vertegenwoordigt (vgl. Apoc. XIV 8). Last, zie Nah. I 1. - Babylon, voorheen de machtigste stad van het Babylonisch-Assyrische rijk, had tijdens het optreden van Isaias (735-698) sinds lang zijn hoogen rang verloren en werd door Assyrië overvleugeld. In 731 was het door den Assyrischen koning Teglathphalasar ingenomen, doch terstond na den dood van Salmanassar (in 722) herwon het zijne onafhankelijkheid onder Merodach-Baladan, welke het behield tot 710, toen het weder in de macht viel van den Assyrischen koning Sargon. In de volgende twintig jaren beproefde Babylon herhaalde malen het juk van Assur af te schudden, totdat het in 689 de wraak van Sennacherib op vreeselijke wijze moest ondervinden. De stad werd ingenomen, geplunderd en uitgemoord, alle schatten werden geroofd, de tempels geschonden en de afgodsbeelden weggesleept. Eerst in 626 ontworstelde Babylon zich weer aan het juk van Assyrië, onder Nabopalassar, den vader van Nabuchodonosor; zie XIV noot 1. Isaias zag, door Gods geest voorgelicht, Babylon op het toppunt zijner macht, waartoe het onder dezen laatsten koning opklom (zie v. 19); hij voorspelt zijnen val door de Meden (v. 17) en de bevrijding van Juda uit de Babylonische ballingschap XIV 1, 2. Dit is de reden waarom de moderne critiek deze profetie aan Isaias ontzegt, ondanks het opschrift (XIII 1), zonder hetwelk de eerste 18 verzen haast onverstaanbaar zijn, ondanks de overeenkomst in taal en stijl met de overige profetieën van Isaias.
- voetnoot2)
- Volgens de Vulgaat kan men bij dat teeken op een donkeren berg denken aan een seinvuur, dat des nachts boven op dien berg ontstoken wordt; volgens het Hebr.: ‘een banier’, die op den top van ‘een kalen berg’ wordt geheschen om aan de legers der tegen Babylon door God samengeroepen volken de richting naar Babylon te toonen, zie V 26; XI 10, 12. Door dat teeken, door luid geroep, door wuiven met de hand worden zij derwaarts ontboden, ‘opdat zij binnentrekken in de vorstelijke poorten’ (Hebr.) der koninklijke stad Babylon.
- voetnoot3)
- Mijne gewijden, d.i. de door Mij uitverkorenen tot den heiligen krijg tegen mijne vijanden; mijne helden, geroepen ter volvoering van het werk mijner gramschap. Zij juichen over de heerlijkheid, die Mij, hunnen veldheer, door hunne wapenen zal te beurt vallen.
- voetnoot4)
- Vgl. Joël II 2. Van de bergen ten noordoosten van Babylon weerklinkt reeds het geschal der talrijke legerscharen, welke volkeren en koningen (Hebr. ‘koninkrijken’) omvatten.
- voetnoot5)
- Waar de hemel of het uitspansel de aarde schijnt te raken en zijn uiteinde te hebben.
- voetnoot6)
- De Heer komt ten gerichte en met Hem de werktuigen enz., d.i. zijne legerscharen, de uitvoerders zijner wraak, opdat Hij de gansche aarde enz.; hiermede gaat de profeet over tot de aankondiging van het algemeene wereldgericht, dat zich in de straf over Babylon en verder in de geschiedenis der eeuwen gedurig openbaart en door het laatste oordeel zal besloten worden (v. 6-13). Vgl. Joël II noot 12.
- voetnoot7)
- Zie Joël I 15.
- voetnoot8)
- Slap, door schrik voor den naderenden rechter verlamd. Het hart, de Hebr. benaming voor den zetel van verstand en wil, zal wegsmelten, d.i. alle doorzicht en wilskracht verliezen.
- voetnoot9)
- Verstomd aanstaren, van schrik en smart sprakeloos en radeloos; van pijn en koortsachtige gejaagdheid stijgt het bloed op en is hun aangezicht als ‘van vlammen’ (Hebr.).
- voetnoot10)
- Met de zondaren wordt ook de redelooze schepping, de aarde, door Gods wraak getroffen, evenals bij den zondvloed geschiedde.
- voetnoot11)
- In navolging van Joël II 2, 10 schildert Isaias den dag van Gods wraakgericht onder het beeld der duisternis. Hebr.: ‘Want de sterren des hemels en zijne Orion's’, d.i. zijne meest schitterende sterrenbeelden.
- voetnoot12)
- Kostelijker, d.i. zeldzamer, dan (Hebr.) ‘het fijngoud uit Ophir’ (zie Gen. X 29); zoo volkomen zal ‘de verwoesting’ (v. 6) zijn!
- voetnoot13)
- De profeet keert terug tot de schildering van den dag des Heeren over Babel. De uit alle oorden daar samengevloeide menigte van kooplieden enz. zal ijlings, als een vluchtend damhert, en ordeloos, als een verstrooide ‘kudde schapen’ (Hebr.), naar het vaderland heen vluchten. Want de val van Babel is aanstaande.
- voetnoot14)
- De Meden zullen de uitvoerders zijn van het wraakgericht. Onder deze benaming worden hier en Jer. LI 11, 28 de Arische bewoners van Iran, wellicht naar hun aanzienlijksten stam, samengevat; zij waren reeds ten tijde van Isaias een machtig en door Assyrië moeilijk te bedwingen volk; hoe meer de Assyrische heerschappij wegzonk, des te meer verhief zich de macht der Meden in het noorden. Later maakten zij, met de Perzen vereenigd, een einde aan het Babylonische wereldrijk. Die woeste en geharde barbaren achten zilver noch goud: zij zullen zich dus niet laten verbidden door het rijke Babylon. Met pijlen, want de boog was het hoofdwapen dier noordelijke volken. Kleinen, Hebr.: ‘jongelingen’.
- voetnoot15)
- Welke dieren der wildernis door de Hebr. benamingen bedoeld zijn, is verre van zeker. De nieuweren vertalen v. 21: ‘En legeren zullen daar jakhalzen, en hunne huizen zullen vol zijn van uilen, en wonen zullen daar de jonge struisen en woudgeesten daar ronddansen’ v. 22: ‘En huilen zullen daar hyena's in hunne burchten en jakhalzen in de paleizen van den wellust’. De H. Hiëronymus blijft zich in de vertaling der namen niet gelijk. Tsijim, hier door bestiae, XXXIV 14 door daemonia, Jer L 39 door dracones vertaald, beteekent in het algemeen woestijnbewoners, soms menschen, meestal dieren. Pilosi, woudgeesten, Hebr. seʽirim, Lev. XVII 7 en II Par. XI 15 door daemones vertaald, zijn waarschijnlijk bokachtige spookgestalten, welke, naar het volksbijgeloof, in woeste streken rondzwierven. Ijim in v. 22 door ululae, XXXIV 14 door onocentauri, Jer. L 39 door fauni ficarii vertaald, zijn vermoedelijk hyena's. Tannim, een soort van jakhalzen, is meestal door dracones vertaald, hier echter door sirenes, Thren. IV 3 door lamiae; deze twee laatste namen ontleende de H. Hiëronymus aan de mythologie. Vgl. Soph. II 14. - Eene dergelijke verwoesting trof Babylon niet op eenmaal bij de zegepraal der Medo-Perzen, maar langzamerhand en na verloop van eeuwen. Isaias ziet op profetische wijze in één gezichtspunt samengevat, wat in den loop der tijden immermeer in vervulling ging.