Caput XII.
Hoofdstuk XII.
Lof- en danklied der verlosten.
1. Et dices in die illa: Confitebor tibi Domine, quoniam iratus es mihi: conversus est furor tuus, et consolatus es me. |
1. En gij zult zeggen te dien dageGa naar voetnoot1): Ik zal U lofzingen, o Heer, want Gij waart vertoornd tegen mij; afgewend heeft zich uw toorn, en Gij hebt mij getroost. |
2. Ecce Deus salvator meus, fiducialiter agam, et non timebo: quia fortitudo mea, et laus mea Dominus, et factus est mihi in salutem. Exod. XV 2; Ps. CXVII 14. |
2. Zie, God is mijn zaligmaker; ik zal vrijmoedig handelen en niet vreezen; want mijne sterkte en mijn lofGa naar voetnoot2) is de Heer, en Hij is mij tot heil geworden. |
3. Haurietis aquas in gaudio de fontibus salvatoris: |
3. Gijlieden zult met blijdschap wateren scheppen uit de bronnen des zaligmakersGa naar voetnoot3). |
| |
4. Et dicetis in die illa: Confitemini Domino, et invocate nomen ejus: notas facite in populis adinventiones ejus: mementote quoniam excelsum est nomen ejus. |
4. En gij zult zeggen te dien dage: Zingt lof den Heer, en roept zijnen naam aan; maakt onder de volken zijne uitvindingenGa naar voetnoot4) bekend; gedenkt, dat zijn naam verheven is. |
5, Cantate Domino quoniam magnifice fecit: annuntiate hoc in universa terra. |
5. Zingt den Heer, want grootdadig heeft Hij gehandeld; verkondigt dit over de geheele aarde. |
6. Exsulta, et lauda habitatio Sion: quia magnus in medio tui sanctus Israel. |
6. Juich en zing lof, woonstede van Sion, want groot is in uw midden de Heilige van IsraëlGa naar voetnoot5). |
|
-
voetnoot1)
-
Ten dage der verlossing. Gelijk Israël na de bevrijding uit Egypte een danklied zong (Exod. XV), zoo zingt Isaias aan het slot van het Emmanuelboek een danklied voor de geestelijke verlossing van zijn volk door den Messias. In twee strophen (v. 1-3; 4-6) spreken beurtelings de verlosten (v. 1-2; v. 4-5) en de dichter (v. 3 en v. 6).
-
voetnoot3)
- Vooral in het Oosten zijn de koele wateren uit de bronnen het welsprekende beeld van verkwikking, vruchtbaarheid en allen zegen. De hoofdbron, waaruit ons als in een overvloed van vele wateren het heil (Hebr.: ‘uit de bronnen des heils’) toevloeit, is het doorstoken Hart des Zaligmakers. Het beeld herinnert aan den jubel, waarmede het dorstige volk in de woestijn het wonderbare water ontving. Zie Exod. XVII 6; Num. XX 11. Vgl. Joan. VII 37.
-
voetnoot4)
- De uitvindingen der liefde van den Verlosser; Hebr.: ‘zijne daden’.
-
voetnoot5)
- Hebr.: ‘bewoonster’, d.i. de bevolking van Sion. Groot is in uw midden door het werk der verlossing de Heilige van Israël.
|