De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 58]
| |||||||||||||||
Caput X.
|
1. Vae qui condunt leges iniquas; et scribentes, injustitiam scripserunt: | 1. Wee hun, die onrechtvaardige wetten maken en schrijvende onrecht schrijvenGa naar voetnoot1), |
2. Ut opprimerent in judicio pauperes, et vim facerent causae humilium populi mei: ut essent viduae praeda eorum, et pupillos diriperent. | 2. om in het gericht de armen te onderdrukken en geweld te plegen aan de zaak der geringen van mijn volk, opdat de weduwen hunne prooi worden, en zij de weezen plunderen! |
3. Quid facietis in die visitationis, et calamitatis de longe venientis? ad cujus confugietis auxilium? et ubi derelinquetis gloriam vestram, | 3. Wat zult gij doen ten dage der bezoeking en des onheils, dat van verre komtGa naar voetnoot2)? Tot wien zult gij om bijstand vluchten? En waar zult gij uwe heerlijkheid laten, |
4. Ne incurvemini sub vinculo, et cum interfectis cadatis? Super omnibus his non est aversus furor ejus, sed adhuc manus ejus extenta. | 4. om niet gekromd te worden onder de kluister en niet met de verslagenen te vallenGa naar voetnoot3)? Bij dat alles heeft zich zijn toorn niet afgewend, maar nog is zijne hand uitgestrekt. |
5. Vae Assur, virga furoris mei et baculus ipse est, in manu eorum indignatio mea. | 5. Wee Assur, roede en stok mijner gramschap is hij! In hunne hand is mijne verbolgenheidGa naar voetnoot4). |
6. Ad gentem fallacem mittam eum, et contra populum furoris mei mandabo illi, ut auferat spolia, et diripiat praedam, et ponat illum in conculcationem quasi lutum platearum. | 6. Tot een bedrieglijke natie zend Ik hem, en tegen het volk mijner gramschap geef Ik hem last, om buit te nemen en prooi te plunderen en het te stellen ter vertrapping als slijk der stratenGa naar voetnoot5). |
7. Ipse autem non sic arbitrabitur, et cor ejus non ita existimabit: sed | 7. Maar hij, niet aldus is hij gezind, en zijn hart denkt niet alzoo; |
[pagina 59]
ad conterendum erit cor ejus, et ad internecionem gentium non paucarum. | doch op verdelging zint zijn hart en op uitroeiing van niet weinige volkerenGa naar voetnoot6). |
8. Dicet enim: | 8. Want hij zegt: |
9. Numquid non principes mei simul reges sunt? numquid non ut Charcamis, sic Calano: et ut Arphad, sic Emath? numquid non ut Damascus, sic Samaria? | 9. Zijn niet mijne vorsten altegader koningenGa naar voetnoot7)? Ging het Calano niet als Charcamis? En Emath niet als Arphad? Ging het Samaria niet als DamascusGa naar voetnoot8)? |
10. Quomodo invenit manus mea regna idoli, sic et simulacra eorum de Jerusalem, et de Samaria. | 10. Gelijk mijne hand de rijken der afgoden heeft bemachtigd, zoo ook hunne beelden uit Jerusalem en uit SamariaGa naar voetnoot9). |
11. Numquid non sicut feci Samariae et idolis ejus, sic faciam Jerusalem, et simulacris ejus? | 11. Zal ik niet, gelijk ik deed aan Samaria en zijne afgoden, evenzoo doen aan Jerusalem en zijne beeldenGa naar voetnoot10)? |
12. Et erit: cum impleverit Dominus cuncta opera sua in monte Sion, et in Jerusalem, visitabo super fructum magnifici cordis regis Assur, et super gloriam altitudinis | 12. En het zal zijn: wanneer de Heer al zijne werken voltrokken zal hebben aan den berg Sion en aan Jerusalem, dan zal Ik bezoeking brengen over de vrucht van het grootsche hart des konings van |
[pagina 60]
oculorum ejus. IV Reg. XIX 35; Infra XXXVII 36. | Assur en over de praal van de trotschheid zijner oogenGa naar voetnoot11). |
13. Dixit enim: In fortitudine manus meae feci, et in sapientia mea intellexi: et abstuli terminos populorum, et principes eorum depraedatus sum, et detraxi quasi potens in sublimi residentes. | 13. Want hij zegt: Door de kracht mijner hand heb ik het volvoerd, en door mijne wijsheid handelde ik verstandig; en ik nam de grenspalen der volkeren weg, en hunne vorsten plunderde ik, en ik haalde als een machtige neder hen, die zetelen in den hooge. |
14. Et invenit quasi nidum manus mea fortitudinem populorum: et sicut colliguntur ova, quae derelicta sunt, sic universam terram ego congregavi: et non fuit qui moveret pennam, et aperiret os, et ganniret. | 14. En als een vogelnest bemachtigde mijne hand de kracht der volkeren; en gelijk men verlaten eieren inzamelt, zoo heb ik, ik zelf, de gansche aarde bijeengeraapt; en niet één was er, die een vlerk verroerde en den bek opendeed en piepteGa naar voetnoot12). |
15. Numquid gloriabitur securis contra eum, qui secat in ea? aut exaltabitur serra contra eum, a quo trahitur? quomodo si elevetur virga contra elevantem se, et exaltetur baculus, qui utique lignum est. | 15. Zal dan de bijl roemen tegen hem, die daarmede houwt? Of zal de zaag zich verheffen tegen hem, door wien ze getrokken wordt? Als hief zich een roede op tegen hem, die haar opheft, en verhief zich een stok, die toch maar hout isGa naar voetnoot13)! |
16. Propter hoc mittet dominator Dominus exercituum in pinguibus ejus tenuitatem: et subtus gloriam ejus succensa ardebit quasi combustio ignis. | 16. Daarom zal de Opperheer, de Heer der heerscharen, onder zijne vetgemesten magerheid zenden; en onder zijne heerlijkheid zal ontstoken worden en gloeien een brand van vuurGa naar voetnoot14) |
17. Et erit lumen Israel in igne, et Sanctus ejus in flamma: et succendetur, et devorabitur spina ejus, et vepres in die una. | 17. En het licht van Israël zal zijn tot een vuur en zijn Heilige tot een vlam, en het zal ontstoken worden, en verslonden zullen worden zijne doornen en distelen op één dagGa naar voetnoot15). |
[pagina 61]
18. Et gloria saltus ejus, et carmeli ejus ab anima usque ad carnem consumetur, et erit terrore profugus. | 18. En de heerlijkheid van zijn woud en van zijn karmel zal, van de ziel tot het vleesch, verteerd wordenGa naar voetnoot16); en hij zal van vervaardheid wegvluchten. |
19. Et reliquiae ligni saltus ejus prae paucitate numerabuntur, et puer scribet eos. | 19. En het overschot van de boomen zijns wouds kan om het geringe aantal geteld worden, en een knaap kan ze opschrijven. |
20. Et erit in die illa: non adjiciet residuum Israel, et hi, qui fugerint de domo Jacob, inniti super eo, qui percutit eos: sed innitetur super Dominum sanctum Israel in veritate. | 20. En het zal zijn te dien dageGa naar voetnoot17): Niet langer zal het overschot van Israël, alsook degenen, die van het huis Jacob ontkomen zijn, steunen op dengene, die hen slaatGa naar voetnoot18); maar het zal steunen op den Heer, den Heilige van Israël, in waarheid. |
21. Reliquiae convertentur, reliquiae, inquam. Jacob ad Deum fortem. | 21. De overblijfselen zullen zich bekeeren, de overblijfselen, zeg ik, van Jacob, tot den sterken God. |
22. Si enim fuerit populus tuus Israel quasi arena maris, reliquiae convertentur ex eo, consummatio abbreviata inundabit justitiam. Rom. IX 27. | 22. Want al ware uw volk, o Israël, als het oeverzand der zee, de overblijfselen daarvan zullen zich bekeerenGa naar voetnoot19). De verdelging, die beschikt is, zal gerechtigheid doen toestroomen. |
23. Consummationem enim et abbreviationem Dominus Deus exercituum faciet in medio omnis terrae. | 23. Want de verdelging en de beschikking zal de Heer, de God der heerscharen, voltrekken binnen het gansche landGa naar voetnoot20). |
24. Propter hoc, haec dicit Dominus | 24. Daarom zegt dit de Heer, de |
[pagina 62]
Deus exercituum: Noli timere populus meus habitator Sion, ab Assur: in virga percutiet te, et baculum suum levabit super te in via AEgypti. | God der heerscharen: Vrees niet, mijn volk, bewoner van Sion, voor Assur! Met de roede zal hij u slaan, en zijnen stok zal hij opheffen tegen u naar de wijze van EgypteGa naar voetnoot21). |
25. Adhuc enim paululum modicumque et consummabitur indignatio et furor meus super scelus eorum. | 25. Want nog een weinig en een luttel tijds, en voleindigd zal worden de verbolgenheid, en mijn toorn zal over hunne wandaad zijn. |
26. Et suscitabit super eum Dominus exercituum flagellum juxta plagam Madian in Petra Oreb, et virgam suam super mare, et levabit eam in via AEgypti. Infra XXXVII 36; Judic. VII 25. | 26. En verwekken tegen hem zal de Heer der heerscharen eenen geesel - als de nederlaag van Madian bij de rots Oreb - en zijnen staf over de zee, en dien zal hij verheffen naar de wijze van EgypteGa naar voetnoot22). |
27. Et erit in die illa: Auferetur onus ejus de humero tuo, et jugum ejus de collo tuo, et computrescet jugum a facie olei. | 27. En het zal zijn te dien dage: Afgenomen zal worden zijn last van uwen schouder en zijn juk van uwen hals, en bederven zal het juk ter oorzake van de olieGa naar voetnoot23). |
28. Veniet in Ajath, transibit in Magron: apud Machmas commendabit vasa sua. | 28. Hij komt naar Ajath! Hij trekt Magron voorbij! Bij Machmas laat hij zijnen veldtros achterGa naar voetnoot24)! |
29. Transierunt cursim Gaba sedes nostra: obstupuit Rama, Gabaath Saulis fugit. | 29. Zij trekken ijlings door! Gaba zij ons kwartier! Vervaard is Rama! Gabaäth Saül's vluchtGa naar voetnoot25)! |
[pagina 63]
30. Hinni voce tua filia Gallim, attende Laisa, paupercula Anathoth. | 30. Schrei luidkeels, dochter Gallim! Geef acht Laïsa! Arm AnathothGa naar voetnoot26)! |
31. Migravit Medemena: habitatores Gabim confortamini. | 31. Uitgeweken is Medemena! Bewoners van Gabim, hebt moedGa naar voetnoot27)! |
32. Adhuc dies est, ut in Nobe stetur: agitabit manum suam super montem filiae Sion, collem Jerusalem. | 32. Nog een dag is het, dat men stelling neemt op NobeGa naar voetnoot28)! Hij zwaait zijne hand tegen den berg der dochter Sion, den heuvel van JerusalemGa naar voetnoot29). |
33. Ecce dominator Dominus exercituum confringet lagunculam in terrore, et excelsi statura succidentur, et sublimes humiliabuntur. | 33. Zie, de Opperheer, de Heer der heerscharen zal het kruikje verbrijzelen door verschrikking; en de rijzige stammen zullen omgehouwen en de verhevene naar omlaag gehaald worden. |
34. Et subvertentur condensa saltus ferro: et Libanus cum excelsis cadet. | 34. En neergeveld zal worden het dichte des wouds met staal, en de Libanon zal met de hooge vallenGa naar voetnoot30)! |
- voetnoot1)
- In deze laatste strophe (vgl. IX noot 8) slingert de profeet het wee tegen de door God gestelde overheid, die, in plaats van recht te doen, het onrecht bezegelde en daaraan een schijn van recht gaf door onrechtvaardige wetten te maken; vgl. I 21-23; V 23.
- voetnoot2)
- Bedoeld is de komst der Assyriërs; zie V 26.
- voetnoot3)
- Waar zult gij uwe heerlijkheid, de wederrechtelijk verzamelde rijkdommen, laten? Zij zullen u niet baten om aan den ondergang te ontkomen. Naar het Hebr. is de zin: er zal niets overblijven, dan dat men zich kromt onder gekluisterden (die wegens hunne kluisters niet recht staan of gaan kunnen) en onder verslagenen neervalt.
- voetnoot4)
- Waarom over Assur, Gods tuchtroede ter kastijding van Juda, het wee wordt uitgesproken, verklaart v. 7.
- voetnoot5)
- Het uitverkoren volk heet hier eene bedrieglijke natie, omdat het God bedrogen en zijne beloften jegens Hem geschonden had. Daarom zendt de Heer Assur: de vrije daden en beschikkingen van volken en menschen maakt God aan zijne plannen dienstbaar.
- voetnoot6)
- Assur wilde Juda niet alleen, overeenkomstig Gods wil, tuchtigen, maar het, gelijk andere volken, uitroeien Want de Assyriërs hadden de gewoonte om de weinigen van een volksstam, die na hunne vernielende oorlogen nog waren overgebleven, in hun onmetelijk rijk te verstrooien en in de verwonnen landstreken vreemde, aan hen verknochte bewoners te brengen.
- voetnoot7)
- De koning van Assur had tal van koningen tot zijne vorsten of vazallen gemaakt en noemde zich derhalve groot-koning (sarru rabbu) of koning der koningen (sar sarrani)
- voetnoot8)
- De Assyrische koning, die hier spreekt, noemt de voornaamste steden, door hem of zijne voorgangers ten onder gebracht. Charcamis, niet het Circesium der Grieken en Romeinen aan de samenvloeiing van den Chaboras en den Euphraat, maar het in de Assyrische oorkonden genoemde Gargamis, de hoofdstad van het land Chatti, op den rechteroever van den Euphraat, door Teglathphalasar ingenomen en in 717 door Sargon vernietigd. Calano, waarschijnlijk de hoofdstad van het land Patin, tusschen den Afrin en den Orontes, in het spijkerschrift Kunulua of Kinalia geheeten, was door Teglathphalasar omstreeks 740 bij Assyrië ingelijfd. Emath, eene voorname stad in het aan Syrië ondergeschikte land Emath (Jer. XXXIX 5), aan den Orontes, later Epiphania, heden weder Hamah geheeten. In hare nabijheid lag de eveneens vroeger aanzienlijke stad Arphad, heden het onbeduidende Tell-Erfâd, ten noorden van Aleppo. Dezelfde Teglathphalasar had Damascus, de hoofdstad van het Damasceensch Syrië (II Reg. VIII 6), en Samaria, de hoofdstad van Israël, getuchtigd. Ook in zijne opschriften roemt hij op de hier genoemde veroveringen.
- voetnoot9)
- Even gemakkelijk zal ik de beelden der goden uit Jerusalem enz. bemachtigen. Rijken der afgoden noemt hij de aan hem thans onderworpen staten, wier goden voor den god Assur hadden moeten onderdoen. Hebr.: ‘Gelijk mijne hand de rijken der afgoden heeft bemachtigd, welker godenbeelden voortreffelijker waren dan die van Jerusalem en Samaria - zal ik niet’ enz. v. 11.
- voetnoot10)
- Assur stelt Jehova op ééne lijn met de goden der overige rijken; die godslastering zal de God van Israël wreken en zijne oppermacht toonen. Het antwoord op die overmoedige taal volgt in v. 12.
- voetnoot11)
- Al zijne werken, d.i. de tuchtiging van Sion en Jerusalem door Assur. Aan de vrucht, te weten zijne verwaandheid, die zich openbaart in de godlasterende woorden van v. 10, 11, en aan de praal of het praalvertoon van dien trotschaard, wiens hoogmoed zich verraadt in zijne oogen. Assur's pralende hoogmoed wordt v. 13, 14 nogmaals met zijne eigen woorden geschilderd.
- voetnoot12)
- Op die godtergende taal antwoordt de profeet in v. 15.
- voetnoot13)
- Hebr.: ‘als zwaaide een staf dengene die hem opheft, als hief een stok dengene op, die geen bout is’. De vergelijkingen toonen, hoe dwaas het pochen is van Assur tegen Jehova, in wiens hand hij slechts een werktuig is ter tuchtiging.
- voetnoot14)
- De Opperheer enz.: tegenover het met zijne macht pralende Assur staat de volle titel van Jehova's heerlijkheid. De vetgemesten, d.i. de machtige legerhoofden, zal God doen wegkwijnen en Assur's heerlijkheid, zijn beroemd leger, geheel en plotseling, als door een geweldigen brand, vernietigen. Sennacherib's val vóór Jerusalem kon niet treffender geschilderd worden; zie XXXVII 36.
- voetnoot15)
- Jehova, het licht van Israël (vgl. Ps. XXVI 1), die voor zijn volk de bron is van alle goed, die, als de Heilige, zijn eer niet ongewroken kan laten verguizen, zal voor het godlasterend Assur een verslindend vuur (Deut. IX 3) zijn en een vlam, die Assur's grootheid even gemakkelijk als distelen en doornen zal verslinden.
- voetnoot16)
- Assur door zijn machtig leger als een geweldig woud zal (een nieuw beeld) van de ziel tot het vleesch, d.i. geheel en al, vergaan. Karmel is hier geen eigennaam, doch beteekent in het algemeen een boschrijk oord of boomgaard.
- voetnoot17)
- De profeet gaat het heilzaam gevolg der tuchtiging voor Gods volk verklaren.
- voetnoot18)
- Het overblijfsel, dat bij den ondergang der groote menigte ontkomen is aan de slagen van Assur. Op dengene, die hen slaat, d.i. op Assur, wiens hulp tot eigen ongeluk was ingeroepen.
- voetnoot19)
- Met nadruk herhaalt de profeet, zinspelende op den profetischen naam van zijn ouderen zoon (VII 3), dat de overblijfselen, maar ook dezen alleen zullen gespaard blijven en zich zullen bekeeren tot den in IX 6 genoemden sterken God, tot Emmanuel. Dit betuigt hij zoo nadrukkelijk, omdat velen, steunende op Gods belofte van een talrijk nakroost (Gen. XXII 17; XXXII 12), in den waan verkeerden, dat de vleeschelijke afstamming van den gezegenden Abraham aan Israël straffeloosheid verzekerde.
- voetnoot20)
- De verdelging der groote meerderheid, die door het goddelijk raadsbesluit beschikt is en door Gods wraakgericht binnen gansch Juda zal worden voltrokken, is voor de overblijfselen de weg ter bekeering en zal aldus gerechtigheid in overvloed doen toestroomen. Want volgens I 27 moet Israël door Gods strafgerichten komen tot zijne verlossing, welke door den Messias zal voltooid worden. Het abbreviare van den Vulgaattekst is letterlijke vertaling van het Hebr. woord, dat in zijne eerste beteekenis scherp afsnijden of afkorten, en verder vaststellen of beschikken beduidt.
- voetnoot21)
- Het woord is gericht tot het getrouwe volk Gods. Mijn volk, bewoner van Sion: een dubbele reden om op Jehova te vertrouwen bij het Assyrisch wraakgericht. Zwaar zal de tuchtiging zijn naar de wijze van Egypte, d.i. evenals hunne vaderen in Egypte geslagen werden; maar evenals toen zal ook thans de tuchtiging door eene wonderdadige verlossing gevolgd worden ten spijt en ten ondergang der onderdrukkers (v. 25).
- voetnoot22)
- Den geesel, waarmede God Madian sloeg (zie IX 4), en den staf, waarmede Hij door Moses' hand het leger van Egypte in de zee bedolf, zal de Heer verheffen tegen Assur; m.a.w. God zal de oude wonderdaden ter verlossing van zijn volk en ter verdelging van diens vijanden vernieuwen.
- voetnoot23)
- Het beeld is ontleend aan trekossen, welker juk bederft, d.i. berst, ter oorzake van de olie of het vet, d.i. wegens de vetheid van hun nek. Zoo krachtig zal het volk des Heeren worden, dat het der vijanden juk zonder moeite zal afwerpen.
- voetnoot24)
- Assur's krijgstocht tegen Juda (v. 28-32) en zijn plotselijke val vóór Jerusalem (v. 33-34) wordt thans op levendige wijze geschilderd. Te Ajath of Aï (Gen. XII 8), oostelijk van Bethel, betreedt Assur uit het noordelijke rijk Israël het grondgebied van Juda; van daar trekt het ontzaglijke leger zoo op Jerusalem los, dat het zich tevens uitspreidt over de omstreken en de plaatsen ten oosten en ten westen der hoofdstad aangrijpt. Magron op den weg tusschen Ajath en Machmas; hier laat Assur zijnen veldtros achter, omdat de weg moeilijker wordt en door een bergpas leidt.
- voetnoot25)
- Hebr.: ‘Zij zijn den bergpas doorgetrokken’, die van Machmas naar Gaba voert; vgl. I Reg. XIV 4, 5. Den volgenden morgen trekken zij westelijk, voorbij het vervaarde Rama, in de richting van Gabaäth Saül's, dat men veelal met het tegenwoordige Tell el-Fûl, eene het Benjaminietische gebied bestrijkende hoogte, vereenzelvigt.
- voetnoot26)
- Geef acht op den aanrukkenden vijand. Anathoth, het tegenwoordige Anâta, drie vierde uurs noordelijk van Jerusalem (Jer. I 1).
- voetnoot27)
- Hebt den moed om u althans door de vlucht te redden. De hier genoemde plaatsen lagen vermoedelijk ten noorden van Jerusalem.
- voetnoot28)
- Waarschijnlijk eene hoogte ten noorden van Jerusalem, van waar hij op de stad neerzag. Vgl. I Reg. XXI 1.
- voetnoot29)
- De korte, afgebroken stijl wordt hier plotseling breed en statig. Het is alsof de profeet de gerustheid wil uitdrukken, waarmede net heilige en door Gods beloften veilige Sion den heiligschennenden aanslag van Assur afwacht.
- voetnoot30)
- Het kruikje enz., m.a.w. even gemakkelijk zal de Almachtige dat trotsche leger vernietigen; eene zinspeling op Gedeon Judic. VII. Naar het Hebr.: ‘Zie, de Opperheer... zal de takken afhouwen met geweld, en de rijzige stammen zullen... en de Libanon valt door een Machtige’; het leger van Assur wordt evenals v. 18 vergeleken met een machtig woud, dat door God zal worden neergehouwen. Zie de vervulling XXXVII 36.