De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput IX.
|
1. Primo tempore alleviata est terra Zabulon, et terra Nephthali: et novissimo aggravata est via maris | 1. In den eersten tijd is gering geacht het land Zabulon en het land Nephthali; en in den laatsten |
[pagina 54]
trans Jordanem Galilaeae gentium. Matth. IV 15. | is geëerd geworden de weg aan zee over den Jordaan van het Galilea der heidenenGa naar voetnoot1). |
2. Populus, qui ambulabat in tenebris, vidit lucem magnam: habitantibus in regione umbrae mortis, lux orta est eis. | 2. Het volk, dat in de duisternis wandelde, zag een groot licht; hun die woonden in de landstreek van de schaduw des doods, een licht is hun opgegaanGa naar voetnoot2). |
3. Multiplicasti gentem, et non magnificasti laetitiam. Laetabuntur coram te, sicut qui laetantur in messe, sicut exsultant victores capta praeda, quando dividunt spolia. | 3. Vermeerderd hebt Gij het volk en niet verhoogd de blijdschapGa naar voetnoot3). Zij verblijden zich voor uw aangezicht, gelijk die zich verblijden in den oogst, gelijk de overwinnaars jubelen na gewonnen buit, wanneer zij het geroofde verdeelen. |
4. Jugum enim oneris ejus, et virgam humeri ejus, et sceptrum exactoris ejus superasti sicut in die Madian. Judic. VII. | 4. Want het juk van zijnen last en de roede van zijnen schouder en den staf van zijnen dwingeland hebt Gij verbroken als ten dage van MadianGa naar voetnoot4). |
5. Quia omnis violenta praedatio | 5. Want alle buit, met geweld in |
[pagina 55]
cum tumultu, et vestimentum mistum sanguine, erit in combustionem, et cibus ignis. | strijdgewoel gewonnen, en krijgsgewaad, in bloed geverfd, zal ter verbranding zijn en eene spijze des vuursGa naar voetnoot5). |
6. PARVULUS enim NATUS est nobis, et filius datus est nobis, et factus est principatus super humerum ejus: et vocabitur nomen ejus, Admirabilis, consiliarius, Deus, fortis, pater futuri saeculi, princeps pacis. | 6. Want een Kindeken is ons geboren en een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op zijnen schouder gelegd; en zijn naam zal genoemd worden: Wonderbare, Raadgever, God, Sterke, Vader der toekomende eeuw, Vorst des vredesGa naar voetnoot6)! |
7. Multiplicabitur ejus imperium, et pacis non erit finis: super solium David, et super regnum ejus sedebit: ut confirmet illud, et corroboret in judicio et justitia, amodo et usque in sempiternum: zelus Domini exercituum faciet hoc. | 7. Vermeerderen zal zich zijne heerschappij, en aan den vrede zal geen einde wezen; op David's troon en over zijn koninkrijk zal Hij zetelen, opdat Hij het bevestige en sterke door recht en gerechtigheid, van nu af tot in eeuwigheid. De ijver van den Heer der heerscharen zal dit doenGa naar voetnoot7). |
8. Verbum misit Dominus in Jacob, et cecidit in Israel. | 8. Een woord heeft de Heer gezonden over Jacob, en het is gevallen op IsraëlGa naar voetnoot8). |
[pagina 56]
9. Et sciet omnis populus Ephraim, et habitantes Samariam in superbia et magnitudine cordis dicentes: | 9. En weten zal het geheel het volk, EphraïmGa naar voetnoot9) en Samaria's bewoners, die in hoovaardij en in hoogheid des harten zeggen: |
10. Lateres ceciderunt, sed quadris lapidibus aedificabimus: sycomoros succiderunt, sed cedros immutabimus. | 10. Tichelsteenen zijn gevallen, maar met gehouwen steenen zullen wij opbouwen; wilde vijgeboomen hebben zij omgehouwen, maar ceders zullen wij in de plaats zettenGa naar voetnoot10). |
11. Et elevabit Dominus hostes Rasin super eum, et inimicos ejus in tumultum vertet: IV Reg. XVI 9. | 11. En verheffen zal de Heer de vijanden van Rasin over hemGa naar voetnoot11), en zijne bestrijders zal Hij tot een woesten aanval wekken. |
12. Syriam ab oriente, et Philisthiim ab occidente: et devorabunt Israel toto ore. In omnibus his non est aversus furor ejus, sed adhuc manus ejus extenta: | 12. Syrië ten oosten en de Philistijnen ten westen en Israël zullen zij verslinden met vollen mondGa naar voetnoot12). Bij dat alles heeft zich zijn toorn niet afgewend, maar nog is zijne hand uitgestrekt. |
13. Et populus non est reversus ad percutientem se, et Dominum exercituum non inquisierunt. | 13. En het volk keerde zich niet tot Hem, die het sloeg, en den Heer der heerscharen zochten zij nietGa naar voetnoot13). |
14. Et disperdet Dominus ab Israel caput et caudam, incurvantem et refrenantem die una. | 14. En verdelgen zal de Heer uit Israël kop en staart, den neerbuiger en den bedwingerGa naar voetnoot14) op één dag: |
15. Longaevus et honorabilis, ipse est caput: et propheta docens mendacium, ipse est cauda. | 15. De hoogbejaarde en aanzienlijke, dat is de kop, en de profeet, die leugen leert, dat is de staartGa naar voetnoot15). |
16. Et erunt, qui beatificant popu- | 16. En die dit volk gelukkig noe- |
[pagina 57]
lum istum, seducentes: et qui beatificantur, praecipitati. | men, zijn verleiders; en die geluk kig genoemd worden, vallen in den afgrondGa naar voetnoot16). |
17. Propter hoc super adolescentulis ejus non laetabitur Dominus: et pupillorum ejus, et viduarum non miserebitur: quia omnis hypocrita est et nequam, et universum os locutum est stultitiam. In omnibus his non est aversus furor ejus, sed adhuc manus ejus extenta. | 17. Daarom zal over deszelfs jongelingen de Heer zich niet verblijden, en over deszelfs weezen en weduwen zal Hij zich niet ontfermen, dewijl ieder huichelaar is en booswicht, en alle mond dwaasheid spreektGa naar voetnoot17). Bij dat alles heeft zich zijn toorn niet afgewend, maar nog is zijne hand uitgestrekt. |
18. Succensa est enim quasi ignis impietas, veprem et spinam vorabit: et succendetur in densitate saltus, et convolvetur superbia fumi. | 18. Want ontstoken als een vuur is de goddeloosheid, distelen en doornen zal zij verslinden, en zij zal ontstoken worden in het dichte des wouds, en opdwarrelen zal een trotsche rookzuilGa naar voetnoot18). |
19. In ira Domini exercituum conturbata est terra, et erit populus quasi esca ignis: vir fratri suo non parcet. | 19. Door de gramschap van den Heer der heerscharen is het land ontredderd, en het volk is als een spijze des vuursGa naar voetnoot19); de man spaart zijnen broeder niet; |
20. Et declinabit ad dexteram, et esuriet: et comedet ad sinistram, et non saturabitur: unusquisque carnem brachii sui vorabit: Manasses Ephraim, et Ephraim Manassen, simul ipsi contra Judam. | 20. en men wendt zich naar rechts en hongert nog, en eet naar links en wordt niet verzadigdGa naar voetnoot20); ieder verslindt het vleesch van zijn eigen arm: Manasses Ephraïm en Ephraïm Manasses, zij te zamen tegen JudaGa naar voetnoot21). |
21. In omnibus his non est aversus furor ejus, sed adhuc manus ejus extenta. | 21. Bij dat alles heeft zich zijn toorn niet afgewend, maar nog is zijne hand uitgestrekt. |
- voetnoot1)
- Terwijl de nacht van jammer blijft drukken op de verachters van Gods woord (VIII 20-22), zal daarentegen de morgen van verlossing aanlichten voor de geloovigen, vooral dáár, waar de smaad en de ellende het zwaarst gevoeld werden, in het stamgebied van Zabulon en van Nephthali; ditzelfde land heet in het tweede verslid de weg aan zee, omdat het gelegen was aan de zee, d.i. aan den oever van het meer Genesareth. Het volgende trans Jordanem kan zoowel den westelijken als den oostelijken Jordaanoever aanduiden; hier beteekent het niet, naar de meest gebruikelijke spreekwijze, het aan de oostzijde gelegen Perea, maar den westelijken kant, gelijk het bijgevoegde Galilea der heidenen duidelijk maakt. Want dit laatste is de naam van het noordelijk deel dierzelfde landstreek, aldus geheeten (vgl. Jos. XII 23), omdat zij door velen uit de aangrenzende heidenen bevolkt was (in plaats van den genitief Galilaeae, leest men beter, evenals bij Matth. IV 15, Galilaea, een bijstellenden nominatief). Die landstreek is in den eersten tijd, d.i., om de volgende tegenstelling met den laatsten tijd, in het tijdperk vóór den Messias, gering geacht, d.i. veracht en vernederd; want zij stond meer bloot aan de invallen der noordelijke vijanden, werd door Teglatphalasar ontvolkt (IV Reg. XV 29) en was om de daar wonende heidenen en om andere redenen door de overige Israëlieten veracht. Doch in het tijdperk van den Messias, zal die landstreek boven andere in hoog aanzien komen. Hoe dit geschieden zal, wordt gezegd in v. 2.
- voetnoot2)
- In de schaduw, die de dood van zich afwerpt, m.a.w. in de dikste duisternis van allerlei jammer, van onwetendheid en zonde. Dat groot licht is Emmanuel, wiens geboorte in v. 6 bezongen wordt, die, ‘het licht der volken is’ (XLII 6; vgl. Joan. VIII 12) en inzonderheid in Galilea het licht zijner prediking deed schijnen; zie de vervulling Matth. IV 14-16.
- voetnoot3)
- De zin is: Voorheen hebt Gij, o God, het volk van Galilea wel talrijk gemaakt, maar niet gelukkig, integendeel. Doch door de komst van den Messias verblijden zij zich enz. Naar de Hebr. kantlezing, door het gezag van de Grieksche, de Syrische en de Chaldeeuwsche vertaling aanbevolen, - zonder het ontkennende niet: ‘Vermeerderd hebt Gij het volk en de blijdschap verhoogd’, d.i. door de prediking van den Messias zal aldaar het getal zijner leerlingen vermeerderd en hunne vreugde over de blijde verlossing verhoogd worden. Deze vreugde wordt dan door twee vergelijkingen verklaard.
- voetnoot4)
- Het juk van zijnen last, d.i. het lastige, zware juk, de roede, waarmede de dwingeland het volk de schouders geeselde, en den staf, waarmede de verdrukker zijn schrikbewind voerde, heeft de Heer wonderbaar, plotseling verbroken als ten dage enz., zie Judic. VII, VIII. Die overwinning op Madian behaalde Gedeon zonder eenig natuurlijk hulpmiddel, alléén door Gods wonderdadige macht, de lichtende fakkel in de hand en de bazuin aan den mond: zoo zal ook de Verlosser der wereld alleen door bovennatuurlijke kracht met de lichtende fakkel en de bazuin des Evangelies den Satan overwinnen.
- voetnoot5)
- De zegepraal op die verdrukkers zal volledig zijn, de buit zal hun ontnomen, de laatste sporen hunner overheersching zullen verbrand worden. Door wien die zegepraal zal worden bevochten, verklaart de profeet in v. 6.
- voetnoot6)
- Dit Kindeken, dat over al de vijanden zal zegepralen (vgl. VIII 9, 10), is de Messias, wiens geboorte de profeet, in zijn levendig geloof aan de vervulling dier blijde belofte, als reeds tegenwoordig bezingt. De heerschappij van het aan David beloofde eeuwigdurende koningschap (vgl. II Reg. VII 12-16; Ps. LXXXVIII 38) is op zijnen schouder gelegd; want op den schouder droeg men het zinnebeeld der koninklijke macht, den koninklijken staf en mantel. De vijf of zes volgende namen verklaren (zie VII 14), wie en wat dat Kind wezen zal: Wonderbare om het bovennatuurlijke van zijne geboorte en van zijn werk (vgl. Judic. XIII 18). Raadgever door zijne goddelijke wijsheid en hemelsche leer. God, Sterke of, gelijk X 21, ‘sterke God’, want dit Kind is waarachtig God, die zijne sterkte toont in zijn zegepraal aan het kruis. Vader, om zijne vaderlijke liefde en zorg voor de zijnen, der toekomende eeuw, de eeuw van den Messias; Hebr.: ‘eeuwige Vader’, die te allen tijde zich Vader betoont. Vorst, die den vrede herstelt tusschen God en den mensch en tusschen de menschen onderling, en in vrede, niet door wapengeweld, zal heerschen als de tweede Salomon.
- voetnoot7)
- Vermeerderen enz., vgl. Ps. LXXI 11. Op David's troon, zie de vervulling Luc. I 32. Recht en gerechtigheid zijn de eigenschappen van zijn bestuur en de steunpilaren van zijn Rijk, zie Ps. LXXI 2, 4, 7. De ijver, d.i. Gods ijverzuchtige liefde voor zijn volk; vgl. Soph. I 18.
- voetnoot8)
- Met dit vers begint een nieuw onderdeel van het Emmanuel-boek, waarin de ter wraak uitgestrekte hand des Heeren zich richt tegen geheel Israël, inzonderheid tegen het Tienstammenrijk. In vier strophen, die telkens met een refrein sluiten, schildert de profeet het zedenbederf en het komende wraakgericht (IX 8 - X 4). - Een woord, door de bediening van Isaias gezonden over Jacob, het geheele uitverkoren volk, is gevallen op datzelfde volk, Israël, dat om zijne schuld de verdervende kracht van Gods dreigend woord zal ondervinden.
- voetnoot9)
- Weten door ondervinding zal het geheel het volk, inzonderheid Ephraïm, het Tienstammenrijk.
- voetnoot10)
- De Assyriërs hadden de steden van het noordelijk rijk met hare gebouwen en het land met zijn geboomte reeds deerlijk gehavend (IV Reg. XV 29); maar in trotschen overmoed achtten zij zich ruimschoots in staat die schade rijkelijk te herstellen. Wilde vijgeboomen leveren een minder goede houtsoort dan de harde ceders.
- voetnoot11)
- Hier spreekt weder de profeet. De vijanden van Rasin, den Syriër (VII 1), waren de Assyriërs (vgl. IV Reg. XVI 9). Over hem, d.i. over Ephraïm (v. 9).
- voetnoot12)
- De Assyriërs zullen Syrië en Philistea, ook volgens het Assyrisch spijkerschrift de bondgenooten van Israël, eerst aangrijpen en daarna ook Israël met vollen mond, d.i. met vraatzucht als wilde dieren, verslinden, m.a.w. zijn rijkdom plunderen, zijn volksbestaan vernielen.
- voetnoot13)
- De tuchtiging bereikte haar doel niet; om Israël's hardnekkigheid te buigen waren strengere straffen nootzakelijk. Den Heer zoeken is zich met een boetvaardig hart tot Hem wenden, vgl. Ps. XXXIII 5.
- voetnoot14)
- Hebr.: ‘palmtak en bies’, wat hetzelfde beteekent als het voorafgaande kop en staart, zie v. 15. Vgl. XIX 15.
- voetnoot15)
- Zij heeten de staart, daar zij zich keeren naar iederen wind en vleiend om gunst en belooning bedelen, gelijk de kwispelstaartende hond.
- voetnoot16)
- Die verleiders zijn de valsche profeten. In het Hebr. meer algemeen: ‘de volksleiders zijn verleiders geworden en de geleiden worden verdwaalden’.
- voetnoot17)
- Noch de blijdschap, die de aanblik van krachtige jongelingen gewoonlijk veroorzaakt, noch het medelijden, dat het lot van weezen en weduwen pleegt op te wekken, zal den vertoornden God tot eene mildere straf, tot verschooning bewegen, dewijl allen door en door bedorven zijn.
- voetnoot18)
- De goddeloosheid van Israël is oorzaak van zijn ondergang; als zoodanig wordt zij vergeleken met een geweldigen brand, die alles, de lage distelen en doornen, de hooge wouden, in vlammen en rook doet opgaan.
- voetnoot19)
- Hier is Gods gramschap de vlam, die land en volk verteert.
- voetnoot20)
- Eindelijk zullen zij door burgeroorlog en broedertwist elkander verscheuren.
- voetnoot21)
- Van zijn eigen arm, d.i. van zijnen broederstam, die hem als zijn eigen arm moest verdedigen: Manasse en Ephraïm waren broeders, zonen van Joseph. Waarschijnlijk ziet dit op de samenzweringen en koningsmoorden in Israël te dien tijde, zie IV Reg. XV 30. Tegen het uitverkoren Juda, den koninklijken stam, zijn zij het eens.