De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 50]
| |||||||||||||||
Caput VIII.
|
1. Et dixit Dominus ad me: Sume tibi librum grandem, et scribe in eo stylo hominis: Velociter spolia detrahe, cito praedare. | 1. En de Heer zeide tot mij: Neem u een groote schrijfrol en schrijf daarop met menschen-stift: Maak ijlings buit, roof haastigGa naar voetnoot1)! |
2. Et adhibui mihi testes fideles, Uriam sacerdotem, et Zachariam filium Barachiae: | 2. En ik nam mij vertrouwde getuigen, den priester Urias en Zacharias, den zoon van BarachiasGa naar voetnoot2). |
3. Et accessi ad prophetissam, et concepit et peperit filium. Et dixit Dominus ad me: Voca nomen ejus, Accelera spolia detrahere: Festina praedari. | 3. En ik ging tot de profetes, en zij ontving en baarde eenen zoonGa naar voetnoot3). En de Heer zeide tot mij: Noem zijnen naam: Maak ijlings buit, roof haastigGa naar voetnoot4). |
4. Quia antequam sciat puer vocare patrem suum et matrem suam, auferetur fortitudo Damasci, et spolia Samariae coram rege Assyriorum. | 4. Want eer nog de knaap zijnen vader en zijne moeder kan noemen, zal de kracht van Damascus en de buit van Samaria weggedragen worden voor het aangezicht van den koning der AssyriërsGa naar voetnoot5). |
5. Et adjecit Dominus loqui ad me adhuc, dicens: | 5. En de Heer ging voort andermaal tot mij te spreken, zeggende: |
6. Pro eo quod abjecit populus iste aquas Siloe, quae vadunt cum silentio, et assumpsit magis Rasin, et filium Romeliae: | 6. Dewijl dit volk de wateren van Siloë versmaad heeft, die stil heenvlieten, en liever verkozen heeft Rasin en den zoon van RomeliasGa naar voetnoot6), |
[pagina 51]
7. Propter hoc ecce Dominus adducet super eos aquas fluminis fortes et multas, regem Assyriorum, et omnem gloriam ejus: et ascendet super omnes rivos ejus, et fluet super universas ripas ejus, | 7. daarom, zie, zal de Heer doen opkomen over hen de geweldige en vele wateren van den stroom, den koning der Assyriërs en zijne gansche heerlijkheid; en hij zal stijgen boven al zijne beken en vloeien over al zijne oevers, |
8. Et ibit per Judam, inundans, et transiens usque ad collum veniet. Et erit extensio alarum ejus, implens latitudinem terrae tuae o Emmanuel. | 8. en hij zal gaan door Juda, het overgolvend en al voortstroomend zal hij tot aan den hals reiken. En de uitspreiding zijner vleugelen zal de breedte van uw land overdekken, o EmmanuelGa naar voetnoot7)! |
9. Congregamini populi, et vincimini, et audite universae procul terrae: confortamini et vincimini, accingite vos et vincimini: | 9. Schoolt samen, gij volken, en wordt overwonnen! En hoort het, gij alle landen van verre! Spant uwe krachten in en wordt overwonnen! Gordt u aan en wordt overwonnen! |
10. Inite consilium, et dissipabitur: loquimini verbum, et non fiet: quia nobiscum Deus. | 10. Beraamt een plan, en het zal verijdeld worden! Spreekt een woord, en het zal niet tot stand komen; want met ons is GodGa naar voetnoot8)! |
11. Haec enim ait Dominus ad me: Sicut in manu forti erudivit me, ne irem in via populi hujus, dicens: | 11. Want dit sprak de Heer tot mij, naardien Hij met krachtige hand mij waarschuwde, dat ik niet gaan zou op den weg van dit volkGa naar voetnoot9), zeggende: |
[pagina 52]
12. Non dicatis, conjuratio: omnia enim quae loquitur populus iste, conjuratio est: et timorem ejus ne timeatis, neque paveatis. | 12. Zegt niet: Samenzwering; want alles, waar dit volk van spreekt, is samenzweringGa naar voetnoot10); en vreest zijne vreeze niet en weest niet versaagd. |
13. Dominum exercituum ipsum sanctificate: ipse pavor vester, et ipse terror vester. | 13. Den Heer der heerscharen, Hem zult gij heilig houden; Hij zij uw vreeze en Hij uw schrikGa naar voetnoot11). |
14. Et erit vobis in sanctificationem. In lapidem autem offensionis, et in petram scandali duabus domibus Israel, in laqueum et in ruinam habitantibus Jerusalem. Luc. II 34; Rom. IX 33; I Petr. II 7. | 14. En Hij zal u tot heiligingGa naar voetnoot12) zijn; maar tot steen des aanstoots en tot rots der struikeling voor de beide huizen van Israël, tot strik en tot val voor de bewoners van JerusalemGa naar voetnoot13). |
15. Et offendent ex eis plurimi, et cadent, et conterentur, et irretientur, et capientur. | 15. En zeer velen uit hen zullen zich stooten, en zij zullen vallen en verpletterd worden, en zij zullen verstrikt en gevangen worden. |
16. Liga testimonium, signa legem in discipulis meis. | 16. Bind samen het getuigenis! Verzegel de wet in mijne leerlingenGa naar voetnoot14)! |
17. Et exspectabo Dominum, qui abscondit faciem suam a domo Jacob, et praestolabor eum. | 17. En ik zal wachten op den Heer, die zijn aangezicht verbergt voor het huis van Jacob, en ik zal Hem verbeidenGa naar voetnoot15). |
18. Ecce ego et pueri mei, quos dedit mihi Dominus in signum, et in portentum Israel a Domino exercituum, qui habitat in monte Sion. | 18. Zie, ik en mijne kinderen, die de Heer mij gegeven heeft, tot een teeken en tot een voorbeduidsel voor Israël vanwege den Heer der heerscharen, die woont op den berg SionGa naar voetnoot16). |
[pagina 53]
19. Et cum dixerint ad vos: Quaerite a pythonibus, et a divinis, qui strident in incantationibus suis: Numquid non populus a Deo suo requiret pro vivis a mortuis? | 19. En wanneer zij tot ulieden zeggen: Ondervraagt de bezweerders en de waarzeggers, die murmelen bij hunne tooverkunsten - zal niet een volk zijn eigen God ondervragen? voor de levenden de doodenGa naar voetnoot17)? |
20. Ad legem magis, et ad testimonium. Quod si non dixerint juxta verbum hoc, non erit eis matutina lux. | 20. Ter wet veeleer en ten getuigenis! Bijaldien zij niet spreken overeenkomstig dat woord, zal er voor hen geen morgenlicht zijnGa naar voetnoot18). |
21. Et transibit per eam, corruet, et esuriet: et cum esurierit, irascetur, et maledicet regi suo, et Deo suo, et suspiciet sursum. | 21. En men zal daar rondzwerven, ternederzinken en honger lijden, en hongerend zal men grammoedig worden en vloeken zijnen koning en zijnen God; en men zal opwaarts blikken |
22. Et ad terram intuebitur, et ecce tribulatio et tenebrae, dissolutio et angustia, et caligo persequens, et non poterit avolare de angustia sua. | 22. en ter aarde zal men schouwen, en zie, jammer en duisternis, verslagenheid en angst en achtervolgende donkerheidGa naar voetnoot19), en men zal niet kunnen ontvlieden aan zijnen angstGa naar voetnoot20). |
- voetnoot1)
- Met menschen-stift, d.i. met eene gewone schrijfstift en in gewoon, voor ieder leesbaar schrift, vgl. Hab. II 2. Op wie en door wie buit zal gemaakt worden, wordt verklaard in v. 4.
- voetnoot2)
- Deze aanzienlijke mannen uit den priester- en den leekenstand moesten kunnen getuigen, dat Isaias die voorspelling vóór hare vervulling had opgeteekend.
- voetnoot3)
- Bemerk het verschil tusschen dit teeken en dat van VII 14, waar alléén van de Maagd sprake was, die als zoodanig ontvangen en baren zou. Profetes was de volksnaam van de vrouw van een profeet; daarenboven ging Isaias' vrouw als moeder werkelijk deelnemen aan de bediening van den profeet.
- voetnoot4)
- De naam van zijn zoon bestaat in het Hebreeuwsch volmaakt uit dezelfde woorden, welke de profeet in v. 1 moest opschrijven. Die naam was dus profetisch, eene voorspelling van hetgeen aan Israël en Syrië ging geschieden.
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘eer de knaap kan roepen: Abbi! en Ammi!’, wat binnen de twee jaren kon geschieden. De kracht, d.i. de rijkdommen; vgl. IV Reg. XV 29; XVI 9. In de spijkerschrift-oorkonden gewagen de Assyriërs van den rijken buit op Syrië en Israël behaald.
- voetnoot6)
- Dit volk van het Tienstammenrijk. Siloë is eene beek, die tusschen Sion en Moria, den koninklijken heuvel en den tempelberg, ontspringt; zijne stil vlietende wateren staan in tegenstelling met de geweldige wateren van den Euphraat (v. 7) en zijn een zinnebeeld van het in vertrouwen op Jehova rustige en veilige rijk van David. Hiervan was het Tienstammenrijk afvallig geworden; het steunde liever op het verbond met den Syriër Rasin en op den indringer Phaceë.
- voetnoot7)
- De geweldige en vele wateren van den stroom, den Euphraat, beteekenen, volgens Isaias' verklaring, den koning of het rijk der Assyriërs, dat, tegen God weerspannig, door geweld heerscht en onderdrukt. Eerst zal zijne heerlijkheid, zijn trotsch krijgsleger, Israël als een geweldige vloed overstroomen, maar vervolgens ook het afvallig Juda bedekken. Tot aan den hals zullen hem (Juda, als persoon gedacht) die wateren reiken; maar wanneer de vleugelen, d.i. de zijden of de beide uiteinden van den stroom, reeds gansch Juda in zijn volle breedte zullen overdekken, als derhalve de nood tot het uiterste is gestegen, zal de Heer verlossend optreden. In dit vertrouwen richt Isaias zich eensklaps tot Emmanuel, op wien dit vertrouwen gegrond is; want Juda, elders ‘het land des Heeren’ (XIV 2; vgl. XIV 25; XXXVI 18, 20) genaamd, is uw land, o Emmanuel.
- voetnoot8)
- De naam van Emmanuel (v. 8), om en door wien Juda gered, Assur zal verslagen worden, ontsteekt den profeet in heilige geestdrift, die zich in dit zegelied (v. 9, 10) ontboezemt. Alle volken van verre moeten weten, dat elke aanval tegen het Rijk Gods op de nederlaag der aanvallers uitloopt. Spottend met het machtsvertoon der volken wekt de profeet hen op ten strijde en drie malen klinkt zegevierend: wordt overwonnen! Vrij mogen zij met al hun vernuft plannen beramen en bespreken, het zal niet baten, want met ons is God, Hebr. ki immanoe El, d.i. om wille van Emmanuel, die de wereld zal overwinnen! - Hoe duidelijk is het dus, dat Emmanuel VII 14 de naam is van den Messias!
- voetnoot9)
- Want, ter bevestiging dat in den Heer alleen Juda's heil is gelegen, sprak de Heer tot mij en door mij tot de vromen van Juda. Met krachtige hand, d.i. met een machtigen invloed op verstand en wil. De weg van dit volk is zijn ongeloof aan het woord van Jehova en, wat hieruit volgt, zijn bange vrees voor Syrië en Israël, zijn vertrouwen op den steun der Assyriërs.
- voetnoot10)
- M.a.w. beschouwt den aanval van Syrië en Israël als eene verdiende straf van God, en niet als eene samenzwering tegen David's huis, gelijk het ongeloovige volk doet, dat van niets anders spreekt dan van samenzwering.
- voetnoot11)
- Niet wat het volk vreest (v. 12), te weten de krijgsmacht dier vijanden, maar den Heer en zijne door de zonde onteerde en zich wrekende heiligheid moet gij vreezen.
- voetnoot12)
- Hebr.: ‘tot heiligdom’, d.i. tot een heilig toevluchtsoord; vgl. Ps. XC.
- voetnoot13)
- Gods strafgerichten, die den zondaren in de beide huizen, Juda en Ephraïm, tot bekeering moesten strekken, zullen hun om hun ongeloof en hunne hardnekkigheid oorzaak zijn van dieperen val. De bewoners van Jerusalem worden afzonderlijk vermeld als meer bevoorrecht. - Hetzelfde gevolg had later de prediking van den Messias voor het ongeloovige Jodendom.
- voetnoot14)
- God gelast den profeet het getuigenis, d.i. het woord van v. 11-15, als in een bundel samen te binden en de wet, of liever (wat het Hebr. thora ook beteekent) de onderwijzing of de profetische openbaring in het hart van Gods getrouwe leerlingen (zie LIV 13) door zijn onderricht als te verzegelen, opdat het in hunne harten zorgvuldig bewaard en overwogen worde en in den tijd der vervulling tot bewijs strekke van de waarachtigheid der voorzegging.
- voetnoot15)
- De profeet stelt zich den vromen ten toonbeeld van geduldig vertrouwen op den Heer, die zijn aangezicht verbergt, d.i. zijne gunst voor een tijd onttrekt aan zijn weerspannig volk.
- voetnoot16)
- Tot bevestiging van dit vertrouwen (v. 17) wijst de profeet op zich zelven en zijne kinderen. Want de Heer heeft Isaias zelven door zijnen naam (die ‘heil van Jehova’ beteekent) en nog meer door zijne bediening, alsook Isaias' kinderen door hunne profetische namen (zie v. 3 en VII 3) tot een wonderbaar teeken gesteld, dat de tijdelijke en geestelijke verlossing van Israël voorspelt. Hij, die op Sion, wakend over zijn volk, woont, de almachtige God, zal het vervullen.
- voetnoot17)
- Wanneer zij, de afvalligen in Juda (zie II 6), ulieden, de leerlingen des Heeren (v. 16), willen verleiden om uit angst voor de dreigende rampen, naar de wijze der afgodendienaars, tot de bezweerders van geesten en tot de heidensche waarzeggers te gaan, antwoordt dan, dat, volgens de uitspraak van de rede zelve, Israël zijn eigen God en geen vreemde goden moet raadplegen. Want dwaasheid is het voor de levenden de dooden te ondervragen. Spottend met die tooverkunsten zegt de profeet: die murmelen, d.i. geheimzinnig, halfluid spreken.
- voetnoot18)
- Ter wet enz., dit zij de leuze van Gods leerlingen! Zie noot 14. Wie zijn gedrag niet inricht naar de wet en het getuigenis, d.i. naar Gods openbaring, door den profeet medegedeeld, die behoort tot het getal dier ongeloovigen, voor wie geen morgenlicht op den nacht van jammeren volgen zal.
- voetnoot19)
- Eene dichterlijke schildering van den hopeloozen nacht van jammer en ellende, waarin de ongeloovigen door Gods wraakgericht zullen blijven verkeeren.
- voetnoot20)
- Hebr.: ‘Nochtans niet in duisternis zal blijven wat in jammer was’. Eene belofte van verlossing, welke in innig verband staat met IX 1.