De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 42]
| |||||||||||||
Caput VI.
|
1. In anno, quo mortuus est rex Ozias, vidi Dominum sedentem super solium excelsum et elevatum: et ea, quae sub ipso erant, replebant templum. | 1. In het jaar, waarin koning Ozias stierf, zag ik den Heer gezeten op een hoogen en verheven troon, en wat daar beneden was vulde den tempelGa naar voetnoot1). |
2. Seraphim stabant super illud: sex alae uni, et sex alae alteri: duabus velabant faciem ejus, et duabus velabant pedes ejus, et duabus volabant. | 2. Serafijnen stonden daar boven; zes vleugelen had de eene en zes vleugelen de andere: met twee bedekten zij zijn aangezicht en met twee bedekten zij zijne voeten en met twee vlogen zijGa naar voetnoot2). |
3. Et clamabant alter ad alterum, et dicebant: Sanctus, sanctus, sanctus, Dominus Deus exercituum, plena est omnis terra gloria ejus. Apoc. IV 8. | 3. En zij riepen, de een tot den ander, en zeiden: Heilig, heilig, heilig is de Heer, de God der heerscharen! Vol is de gansche aarde van zijne heerlijkheidGa naar voetnoot3). |
[pagina 43]
4. Et commota sunt superliminaria cardinum a voce clamantis, et domus repleta est fumo. | 4. Dan daverden de bovendrempels der hengselduimen van het geschal des roependen, en het huis werd gevuld met rookGa naar voetnoot4). |
5. Et dixi: Vae mihi, quia tacui, quia vir pollutus labiis ego sum, et in medio populi polluta labia habentis ego habito, et regem Dominum exercituum vidi oculis meis. | 5. En ik sprak: Wee mij, dat ik gezwegen heb! Want een man onrein van lippen ben ik, en te midden van een volk, dat onreine lippen heeft, woon ik, en den Koning, den Heer der heerscharen, heb ik gezien met eigen oogenGa naar voetnoot5). |
6. Et volavit ad me unus de Seraphim, et in manu ejus calculus, quem forcipe tulerat de altari. | 6. En tot mij vloog een der Serafijnen, en in zijn hand was een steen, dien hij met een tang genomen had van het altaar. |
7. Et tetigit os meum, et dixit: Ecce tetigit hoc labia tua, et auferetur iniquitas tua, et peccatum tuum mundabitur. | 7. En hij raakte mijnen mond aan en zeide: Zie, dit heeft uwe lippen aangeraakt, en weggenomen zal worden uwe ongerechtigheid, en uwe zonde zal worden gereinigdGa naar voetnoot6). |
8. Et audivi vocem Domini dicentis: Quem mittam? et quis ibit nobis? Et dixi: Ecce ego, mitte me. | 8. En ik hoorde de stem des Heeren, die zeide: Wien zal Ik zenden? En wie zal voor Ons gaanGa naar voetnoot7)? En ik zeide: Zie, hier ben ik, zend mij. |
9. Et dixit: Vade, et dices populo huic: Audite audientes, et nolite intelligere: et videte visionem, et nolite cognoscere. Matth. XIII 14; Marc. IV 12; Luc. VIII 10; Joann. XII 40; Act. XXVIII 26; Rom. XI 8. | 9. En Hij zeide: Ga en zeg aan dit volk: Hoort al hoorende en verstaat niet; en ziet het gezicht en erkent nietGa naar voetnoot8). |
[pagina 44]
10. Excaeca cor populi hujus, et aures ejus aggrava: et oculos ejus claude: ne forte videat oculis suis, et auribus suis audiat, et corde suo intelligat, et convertatur, et sanem eum. | 10. Verblind het hart van dit volk en maak zijne ooren doof en sluit zijne oogen dicht, opdat het wellicht, niet zie met zijne oogen en met zijne ooren hoore en met zijn hart versta en zich bekeere en Ik het genezeGa naar voetnoot9). |
11. Et dixi: Usquequo Domine? et dixit: Donec desolentur civitates absque habitatore, et domus sine homine, et terra relinquetur deserta. | 11. En ik zeide: Tot hoe lang, o HeerGa naar voetnoot10)? En Hij zeide: Totdat de steden ontvolkt zijn, zonder bewoner, en de huizen zonder menschen, en het land verwoest en verlaten zal zijn. |
12. Et longe faciet Dominus homines, et multiplicabitur quae derelicta fuerat in medio terrae. | 12. En verre zal de Heer de menschen wegvoeren, en groot zal de verlatenheid worden in het midden des lands. |
13. Et adhuc in ea decimatio, et convertetur, et erit in ostensionem sicut terebinthus, et sicut quercus, quae expandit ramos suos: semen sanctum erit id, quod steterit in ea. | 13. En is daarin nog een tiende, ook dat zal zich wenden en tot schouwtooneel worden, gelijk de terpentijnboom en gelijk de eik, die zijne takken uitspreidt; heilig zaad zal het zijn, wat er zal blijven staanGa naar voetnoot11). |
- voetnoot1)
- Dit profetisch gezicht, waarin Isaias tot zijne bediening geroepen en gewijd werd, moest volgens de tijdsorde aan het begin van de profetieën geplaatst zijn. Isaias koos echter deze rangschikking, waarschijnlijk omdat hij zijn geschrift niet goedschiks kon aanvangen met de in dit gezicht hem geopenbaarde en hier medegedeelde hardnekkigheid van zijn volk. Thans, na de voorafgaande profetieën, bevreemdt deze aankondiging niet meer; zij is bovendien hier noodzakelijk tot beter begrip der volgende profetieën onder den goddeloozen Achaz Evenals Moses, Jeremias en Ezechiël werd ook Isaias bij zijne roeping bevoorrecht met een plechtige verschijning van God, die hem zijne zending en hare gevolgen openbaarde. In het jaar enz., waarschijnlijk 735 v.Chr. Wat daar beneden was, d.i. beneden den troon, of liever, wat de grondtekst te kennen geeft, de lange sleep van Gods koninklijken mantel hing af en vulde den vloer van den hemelschen tempel (Mich. I 2, 3; Ps. XXVIII 9), zoover het oog van den profeet reikte; hierdoor werd beteekend, dat Jehova de Koning is van het heelal en zijne heerlijkheid alles vervult.
- voetnoot2)
- Serafijnen, hemelsche geesten, stonden of zweefden in staande houding boven en rondom den om Gods verheven majesteit hoogen troon, als dienaren van den hemelschen koning. Zes vleugelen had elke serafijn. Zij bedekten, volgens Hiëronymus opvatting, Gods aangezicht enz., doch beter, overeenkomstig de Septuagint en andere oude vertalingen, ieder zijn eigen aangezicht en voeten uit eerbied voor Gods majesteit, zooals de Oostersche hovelingen doen in tegenwoordigheid van hun vorst; vgl. Ezech. I 11. Met aangezicht en voeten verschenen zij in menschelijke gedaante; daarbij hadden zij vleugelen, als geesten, gereed om Gods bevelen gezwind te volvoeren. - Serafijnen komen elders in de H. Schrift niet voor; zij zijn een afzonderlijk engelenkoor. Hun naam schijnt afgeleid van seraph, branden, omdat zij, als van heilig vuur doorgloeide wezens, in Gods onmiddellijke nabijheid zijn.
- voetnoot3)
- Met daverende donderstem (v. 4) prijzen zij beurtelings in koren Gods heiligheid, welke, onaantastbaar voor al wat onrein is, de zonde haat en wreekt, en Gods heerlijkheid, die in al de schepselen, vooral later in het menschgeworden Woord en zijn mystisch lichaam, de H. Kerk, uitschittert, zie Joan. XII 41. Volgens vele HH. Vaders ligt in het driewerf heilig het geheim der H. Drievuldigheid verscholen.
- voetnoot4)
- Hebr.: ‘De grondvesten’ of posten ‘der bovendrempels’ van de hemelsche tempelpoort (vgl. Amos IX 1), waarvoor Isaias stond, daverden; zoo overweldigend was het geschal des roependen (een verzamelwoord), d.i. der zingende Serafijnen (zie v. 3). Het hemelsche huis of de tempel werd gevuld met rook, die opsteeg van het reukoffer-altaar (v. 6); rook is het gewone zinnebeeld van Gods tegenwoordigheid. Vgl. III Reg. VIII 10.
- voetnoot5)
- Isaias sprak, volgens den grondtekst: ‘Wee mij! ik verga...., want den Koning’ enz. Hij vreest te sterven, omdat hij God gezien had; vgl. Gen. XXXII 30; Exod. XX 19; XXXIII 20. Bij dat zien van den heiligen God werd hij zich bovendien zijne onwaardigheid meer bewust. De zin van den Vulgaattekst is: Wee mij, omdat ik mijne stem niet mocht vereenigen met den lofzang der reine geesten; daarom noemt hij zich in zijne nederigheid onrein van lippen enz., eene dichterlijke zegswijze om zijne zonden te belijden. De zin is: Ik, zondaar, die te midden van een zondig volk woon, ik heb den Heer aanschouwd, hoewel mijne onwaardigheid mij uit zijne tegenwoordigheid moest verdrijven.
- voetnoot6)
- Evenals de priester in den aardschen tempel, neemt de Serafijn van het hemelsche reukaltaar met eene tang een steen. Want op met houtskolen gloeiend gemaakte steenen brandde men in den aardschen tempel reukwerk. Vuur was het wettelijk reinigingsmiddel (vgl. Num. XXXI 23); vuur van het altaar wijst op de betrekking tusschen offerande en reiniging. De engel reinigt met een gloeienden steen de lippen, omdat deze het orgaan zijn, waarmede Isaias als profeet het woord Gods zal verkondigen.
- voetnoot7)
- Wie zal voor Ons (van onzentwege) gaan om ons werk in onzen naam te volvoeren? Dit Ons wijst op de drie personen der Heilige Drievuldigheid. Vgl. Gen. I 26.
- voetnoot8)
- God geeft aan Isaias zijne zending met de daarmede verbonden hulpmiddelen (ga) en gelast hem het treurig gevolg zijner prediking, de verstoktheid van zijn volk, te verkondigen: Hoort al hoorende, d.i. duidelijk en zonder ophouden zult gijlieden de prediking van het woord Gods uit mijnen mond hooren en niet willen verstaan en ter harte nemen. Voortdurend zal ik u het gezicht, de openbaring Gods, voor oogen houden, maar gij zult er geen acht op slaan.
- voetnoot9)
- Verblind of liever (Hebr.) ‘maak stomp’ of ongevoelig door uwe prediking. Dit middel, dat uit zijn aard en volgens Gods liefderijke bedoeling hunne harten moest vermurwen en verlichten, zal, om de bedorvenheid van hun hart, hunne meerdere verstoktheid in het kwaad, te gelijk zonde en straf, ten gevolge hebben; als straf, en wel de zwaarste waarmede God in dit leven den zondaar kan treffen, was zij door God gewild; daarom zegt Hij opdat enz. Zie Exod. IV noot 16.
- voetnoot10)
- Tot hoe lang zal die verstoktheid van Israël duren? De profeet weet, dat in Abraham's zaad eens alle volken zullen gezegend worden en het dus niet voor altijd kan omkomen. Gods antwoord voorspelt de ballingschap en de verlatenheid des lands.
- voetnoot11)
- En is daarin, in dit land, nog een tiende deel des volks na de geleden rampen overig, ook dit zal zich wenden, d.i. wederom tot een schouwtooneel van rampen worden, evenals genoemde boomen, die hunne verdorde takken ten bewijze van hunnen dood bladerloos uitspreiden. Wat er blijft staan is de worteltronk, waarin nog leven blijft, heilig zaad, waaruit met den Messias Gods uitverkoren volk zal opschieten. Zie XI 1. Deze blijde belofte der verlossing gaat thans meer uitdrukkelijk verkondigd worden.