De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |||||||||||||||
Caput V.
|
1. Cantabo dilecto meo canticum patruelis mei vineae suae. Vinea facta est dilecto meo in cornu filio olei. Jer. II 21; Matth. XXI 33. | 1. Zingen wil ik voor mijnen welbeminde een lied van mijnen verwant over zijnen wijngaardGa naar voetnoot1): Een wijngaard viel mijnen welbeminde ten deel op eenen hoorn, zoon der olieGa naar voetnoot2). |
2. Et sepivit eam, et lapides elegit ex illa, et plantavit eam electam, et aedificavit turrim in medio ejus, et torcular exstruxit in ea: et exspectavit ut faceret uvas, et fecit labruscas. | 2. En hij omheinde hem en zuiverde hem van steenen en beplantte hem met uitgelezen (wijnstokken) en bouwde eenen toren in zijn midden en een wijnkuip hieuw hij daarin uitGa naar voetnoot3); en hij verwachtte, dat deze goede druiven zou voortbrengen - en hij bracht wilde druiven voort. |
3. Nunc ergo habitatores Jerusalem, et viri Juda, judicate inter me et vineam meam. | 3. Nu dan, bewoners van Jerusalem en mannen van Juda, richt tusschen Mij en mijnen wijngaardGa naar voetnoot4)! |
4. Quid est quod debui ultra facere vineae meae, et non feci ei? an quod exspectavi ut faceret uvas, et fecit labruscas? | 4. Wat is er, dat Ik nog doen moest voor mijnen wijngaard en niet gedaan heb voor hem? Of waarom verwachtte Ik, dat hij goede druiven zou voortbrengen, en bracht hij wilde druiven voortGa naar voetnoot5)? |
5. Et nunc ostendam vobis quid ego faciam vineae meae, auferam | 5. En nu zal Ik u toonen, wat Ik doen zal aan mijnen wijngaard: |
[pagina 38]
sepem ejus, et erit in direptionem: diruam maceriam ejus, et erit in conçulcationem. | wegnemen zal Ik zijne omtuining, en hij zal ter plundering zijn; afbreken zal Ik zijnen muur, en hij zal ter vertreding zijn. |
6. Et ponam eam desertam: non putabitur, et non fodietur: et ascendent vepres et spinae: et nubibus mandabo ne pluant super eam imbrem. | 6. En Ik zal hem maken tot een wildernis: niet gesnoeid en niet bespit zal hij worden; en opschieten zullen er distelen en doornen; en aan de wolken zal Ik gebieden, dat zij hem niet besproeien met regen. |
7. Vinea enim Domini exercituum domus Israel est: et vir Juda germen ejus delectabile: et exspectavi ut faceret judicium, et ecce iniquitas: et justitiam, et ecce clamor. | 7. Want de wijngaard van den Heer der heerscharen is het huis van Israël, en de manschap van Juda is zijn welbehaaglijk plantsoenGa naar voetnoot6); en Ik verwachtte, dat hij recht zou doen en zie - onrecht, en gerechtigheid en zie - geschreiGa naar voetnoot7)! |
8. Vae qui conjungitis domum ad domum, et agrum agro copulatis usque ad terminum loci: numquid habitabitis vos soli in medio terrae? | 8. Wee u, die huis bij huis trekt en akker aan akker koppelt tot aan de grens der plaats! Wilt gij dan alleen wonen in het midden des landsGa naar voetnoot8)? |
9. In auribus meis sunt haec, dicit Dominus exercituum. Nisi domus multae desertae fuerint grandes, et pulchrae absque habitatore. | 9. In mijne ooren klinkt het; Hij zegt, de Heer der heerscharen: Voorwaar, de vele huizen zullen verwoest worden, de groote en schoone zijn zonder bewonerGa naar voetnoot9)! |
10. Decem enim jugera vinearum facient lagunculam unam, et triginta modii sementis facient modios tres. | 10. Want tien jukken wijngaards zullen één kruikje opbrengen, en dertig maten zaaikoren zullen drie maten opbrengenGa naar voetnoot10). |
11. Vae qui consurgitis mane ad ebrietatem sectandam, et potandum usque ad vesperam, ut vino aestuetis. | 11. Wee u, die vroeg opstaat om naar drankGa naar voetnoot11) te jagen en te drinken tot aan den avond, ten einde u door wijn te verhitten! |
[pagina 39]
12. Cithara, et lyra, et tympanum, et tibia, et vinum in conviviis vestris: et opus Domini non respicitis, nec opera manuum ejus consideratis. | 12. Harp en lier en pauk en fluit en wijn bij uwe gastmalen! En naar het werk des Heeren ziet gij niet om, en op de werken zijner handen geeft gij geen achtGa naar voetnoot12). |
13. Propterea captivus ductus est populus meus, quia non habuit scientiam, et nobiles ejus interierunt fame, et multitudo ejus siti exaruit. | 13. Daarom is mijn volk gevankelijk weggevoerd, omdat het geen kennis had, en zijn zijne edelen omgekomen van honger, en is zijne menigte van dorst uitgedroogdGa naar voetnoot13). |
14. Propterea dilatavit infernus animam suam, et aperuit os suum absque ullo termino: et descendent fortes ejus, et populus ejus, et sublimes, gloriosique ejus ad eum. | 14. Daarom heeft de onderwereld hare ziel wijd opgesperd en haren muil geopend mateloos ver; en nederdalen zullen zijne helden en zijn volk en zijne trotschen en pralers in haarGa naar voetnoot14). |
15. Et incurvabitur homo, et humiliabitur vir, et oculi sublimium deprimentur. | 15. En neergebogen zal worden de mensch en vernederd de man, en de oogen der trotschen zullen worden neergedrukt. |
16. Et exaltabitur Dominus exercituum in judicio, et Deus sanctus sanctificabitur in justitia. | 16. En verheven zal worden de Heer der heerscharen door het gericht, en de heilige God zal geheiligd worden door gerechtigheidGa naar voetnoot15). |
17. Et pascentur agni juxta ordinem suum, et deserta in ubertatem versa advenae comedent. | 17. En weiden zullen lammeren naar hunne wijze, en woestenijen, in weelderige landouwen herschapen, zullen vreemdelingen afgrazenGa naar voetnoot16). |
18. Vae qui trahitis iniquitatem in funiculis vanitatis, et quasi vinculum plaustri peccatum. | 18. Wee u, die de ongerechtigheid trekt met koorden der ijdelheid en als een wagenstreng de zondeGa naar voetnoot17)! |
[pagina 40]
19. Qui dicitis: Festinet, et cito veniat opus ejus, ut videamus: et appropiet, et veniat consilium sancti Israel, et sciemus illud. | 19. Die zegt: Hij make spoed, en haastig kome zijn werk, opdat wij het zien; en hij nadere en kome, de raadslag des Heiligen van Israël, en wij zullen hem kennenGa naar voetnoot18)! |
20. Vae qui dicitis malum bonum, et bonum malum: ponentes tenebras lucem, et lucem tenebras: ponentes amarum in dulce, et dulce in amarum. | 20. Wee u, die het kwaad goed heet en het goed kwaad, die duisternis tot licht maakt en licht tot duisternis, die bitter tot zoet maakt en zoet tot bitterGa naar voetnoot19)! |
21. Vae qui sapientes estis in oculis vestris, et coram vobismetipsis prudentes. Prov. III 7; Rom. XII 16. | 21. Wee u, die wijs zijt in eigen oogen en in eigen waan verstandig! |
22. Vae qui potentes estis ad bibendum vinum, et viri fortes ad miscendam ebrietatem. | 22. Wee u, die machtigen zijt om wijn te drinken, en dappere mannen om drank te mengenGa naar voetnoot20)! |
23. Qui justificatis impium pro muneribus, et justitiam justi aufertis ab eo. | 23. Die den goddelooze vrijspreekt voor geschenken, en de gerechtigheid van den gerechte aan hem onthoudt! |
24. Propter hoc, sicut devorat stipulam lingua ignis, et calor flammae exurit: sic radix eorum quasi favilla erit, et germen eorum ut pulvis ascendet. Abjecerunt enim legem Domini exercituum, et eloquium sancti Israel blasphemaverunt. | 24. Daarom, gelijk de tong des vuurs stoppelen verslindt en de hitte der vlam ze verbrandt, zoo zal hun wortel als glimmende asch zijn, en hun uitspruitsel zal als stof opstuivenGa naar voetnoot21). Want afgeworpen hebben zij de wet van den Heer der heerscharen, en de uitspraak van den Heilige van Israël hebben zij gelasterd. |
25. Ideo iratus est furor Domini in populum suum, et extendit manum suam super eum, et percussit eum: et conturbati sunt montes, et facta sunt morticina eorum, quasi stercus in medio platearum. In his | 25. Deswege is de toorn des Heeren ontstoken tegen zijn volk; en Hij heeft zijne hand tegen hetzelve uitgestrekt, en Hij heeft het geslagen; en de bergen sidderden, en hunne lijken zijn geworden als drek midden op de stratenGa naar voetnoot22). Bij dat alles |
[pagina 41]
omnibus non est aversus furor ejus, sed adhuc manus ejus extenta. | heeft zich zijn toorn niet afgewend, maar nog is zijne hand uitgestrekt. |
26. Et elevabit signum in nationibus procul, et sibilabit ad eum de finibus terrae: et ecce festinus velociter veniet. | 26. En Hij zal een banier verheffen onder de volkeren van verre, en Hij zal hem toefluiten van de uiteinden der aarde; en zie, zich haastend zal hij ijlings komenGa naar voetnoot23). |
27. Non est deficiens, neque laborans in eo: non dormitabit, neque dormiet, neque solvetur cingulum renum ejus, nec rumpetur corrigia calceamenti ejus. | 27. Er is geen vermoeide en geen kranke onder hem, hij zal niet sluimeren noch slapen, en niet losgaan zal de gordel zijner lenden, en niet breken zal de riem van zijn schoeisel. |
28. Sagittae ejus acutae, et omnes arcus ejus extenti. Ungulae equorum ejus ut silex, et rotae ejus quasi impetus tempestatis. | 28. Zijne pijlen zijn gescherpt en al zijne bogen gespannen. De hoeven zijner paarden zijn als keisteenGa naar voetnoot24) en zijn raderen als de vaart van den stormwind. |
29. Rugitus ejus ut leonis, rugiet ut catuli leonum: et frendet, et tenebit praedam: et amplexabitur, et non erit qui eruat. | 29. Zijn gebrul is als van den leeuw, brullen zal hij als jonge leeuwen, en hij zal brieschen en vastgrijpen zijne prooi en haar omknellen, en niemand die ze ontrukt. |
30. Et sonabit super eum in die illa sicut sonitus maris: aspiciemus in terram, et ecce tenebrae tribulationis, et lux obtenebrata est in caligine ejus. | 30. En bruisen zal hij over hem te dien dage als het gebruis der zeeGa naar voetnoot25). Wij schouwen over het land en zie, duisternis van rampspoed, en het licht is verduisterd wegens de donkerheid daaroverGa naar voetnoot26)! |
- voetnoot1)
- Het lied op den wijngaard doet de beschuldiging der vorige hoofdstukken nog beter uitkomen: tegenover Gods weldaden stelt het de ondankbaarheid des volks. Het lied, dat de profeet zingt voor zijnen welbeminde noemt hij naar het Hebr. tevens een lied ‘van mijnen welbeminde’, in zoover het den vriend van den profeet met betrekking tot diens wijngaard tot onderwerp heeft. Die vriend is de eigenaar van den wijngaard, is ‘de Heer der heerscharen’ v. 7, in de Vulgaat verwant geheeten, omdat, gelijk de H. Hiëronymus wil, de profeet, als nakomeling van Jacob, met den Messias verwant is. De wijngaard is ‘het huis van Israël’ v. 7; de zorg, aan den wijngaard besteed (v. 2), beteekent Gods liefdebewijzen jegens zijn uitverkoren volk.
- voetnoot2)
- Op een hoorn, den zonnigen top van een heuvel, die zoon der olie of ‘van het vette’ (Hebr.) heet om zijne vettigheid of vruchtbaarheid. Volgens Hebreeuwsch spraakgebruik wordt het woord zoon veelvuldig gebruikt om allerlei betrekking tusschen twee personen of zaken aan te duiden.
- voetnoot3)
- Hij omheinde ter beschutting, Hebr. ‘bespitte’; beplantte ‘met Sorek’ (Hebr.), den edelsten wijnstok, zie Gen. XLIX 11. Een toren, een steenen wachthuis, ter bewaking en ter berging der gereedschappen. Hieuw hij uit in den rotsachtigen grond.
- voetnoot4)
- De schuldigen zelven mogen rechters zijn in hun eigen zaak, want de uitspraak ligt voor de hand.
- voetnoot5)
- De zin is: Of waarom, daar Ik verwachtte, dat hij enz., bracht hij wilde druiven voort? M.a.w. Wat is toch de reden, dat hij mijne billijke verwachting teleurstelde?
- voetnoot6)
- De wijngaard is het geheele volk, de beste wijnstok daarin is Juda, omdat daar de tempel was en de troon van David, waaraan God de belofte van den Messias had verbonden; zie Gen. XLIX 10; II Reg. VII 12-16.
- voetnoot7)
- Geschrei van verdrukte weduwen en weezen.
- voetnoot8)
- Welke de wilde druiven zijn, die Juda, de uitgelezen wijnstok, heeft voortgebracht, verklaart de profeet in het hier volgende zesmaal herhaalde wee tegen zes klassen van boosdoeners. Volgens Lev. XXV 23, volg. mochten akkers, wellicht ook huizen, niet voor immer vervreemd worden.
- voetnoot9)
- De profeet hoort deze bedreiging uit Gods mond duidelijk in zijne ooren klinken. Hebr.: ‘In mijne ooren (openbaarde - zie XXII 14) de Heer der Heerscharen’: Voorwaar, eigenlijk: ‘zoo niet’...., ben Ik geen God. Het is een verkort eedsformulier.
- voetnoot10)
- Want: de onvruchtbaarheid van het door God vervloekte land zal de reden zijn, waarom de huizen door hunne bewoners verlaten worden. Een juk is de uitgestrektheid bouwland, die met een juk of koppel ossen op een dag kon beploegd worden. Een kruikje, Hebr.: ‘een bath’, een maat voor natte waren van denzelfden inhoud als de epha voor droge waren, volgens velen ongeveer 39 liter. Dertig maten, Hebr.: ‘een chomer’, tien epha's.
- voetnoot11)
- Hebr.: sjekar, beteekent elken uit vruchten, honig of gerst bereiden drank.
- voetnoot12)
- Het werk des Heeren of de werken zijner handen, d.i. al wat God voor Israël gedaan heeft en nog doet, ook de waarschuwende teekenen zijner komende wraak.
- voetnoot13)
- Geen kennis van God en godsdienst; hun hart was door zingenot verstompt. De profeet ziet in den geest de ballingschap met hare ellende (honger en dorst) reeds begonnen. Zijne menigte is het mindere volk in tegenstelling met de edelen of hoogere standen.
- voetnoot14)
- De onderwereld wordt hier voorgesteld als een onverzadigbaar monster, dat die onverzadigbare vraat- en drankzuchtigen, adel en volk, zal inzwelgen; door de ziel wordt de keel beteekend; vgl. Hab. II 5. Krachtiger is het tweede halfvers naar het Hebr.: ‘en daarin zal nederdalen haar (Sion's) pronk en haar gejoel en haar geschater en al wie jubelt in haar’.
- voetnoot15)
- Door het gericht of zijne straffende gerechtigheid zal God geheiligd, d.i. als heilig, als hater der zonden erkend en geprezen worden. Vgl. II 11, 17.
- voetnoot16)
- Waar thans dichtbevolkte steden en paleizen staan, zal na het strafgericht een wildernis zijn, zoodat aldaar lammeren naar hunne wijze, d.i. bij troepen rondtrekkende, zullen weiden; vreemdelingen zullen die verlaten streken bebouwen en de vruchten des lands genieten.
- voetnoot17)
- Hebr.: ‘en als met wagenstrengen de zonde’. Dit wee is gericht tegen hen, die met het woord van den profeet den spot dreven (zie v. 19). Om hunne goddelooze gezindheid waren zij als met koorden der ijdelheid. d.i. der goddeloosheid, aan de zonde vastgebonden en de zonde zelve was hun als een wagenstreng, waaraan zij als trekdieren gebonden waren; een treffend beeld van de slavernij der zonde.
- voetnoot18)
- In hun ongeloof tarten zij den Heer, hun spoedig het komende wraakgericht, ‘het werk des Heeren’ v. 12, te toonen, den raadslag des Heiligen van Israël, zooals Isaias die raadsbesluiten des Heeren placht te noemen, door ondervinding te doen kennen.
- voetnoot19)
- De hoogste graad van zedelijke verdorvenheid is de vervalsching der begrippen van zedelijk goed en kwaad, welke hier overdrachtelijk om beider werking licht en duisternis, om beider gevolgen zoet en bitter worden geheeten.
- voetnoot20)
- Die hun heldenmoed toonen in het mengen van dranken (zie noot 11) met prikkelende kruiden!
- voetnoot21)
- Israël, hier gedacht als een boom, zal met wortel en uitspruitsel of takken verbrand worden tot asch, welke door den wind zal verstrooid worden.
- voetnoot22)
- De bergen sidderden van den slag van 's Heeren hand. Bedoeld wordt een of andere geweldige nederlaag, b.v. in den oorlog met Syrië en Israël (vgl. II Par. XXVIII 5, 6). Want daarop wijst hunne lijken.
- voetnoot23)
- Wat Gods hand, ter wraak nog uitgestrekt (v. 25), zal werken, schildert de profeet in het hier volgende tafereel (v. 26-30), dat al de komende godsgerichten over Juda en zijne algeheele verwerping omvat. Een banier, een vaandel of vlag op eene hoogte (b.v. op Sion) geplant, zal aan de van verre aanrukkende vijanden de richting toonen. God zal met een wenk zijner almacht hem (den hier gedachten vijand) als toefluiten, gelijk de bijenhouder zijne bijen lokt (zie VII 18). Die vijand komt tot grootere verschrikking van de uiteinden der aarde, uit onbekende, verre landen; want niet meer zullen alleen naburige vijanden, gelijk tot dusverre, Gods volk tuchtigen. Hoe schrikwekkend die legerscharen zullen zijn, toont de volgende schildering van een onvermoeid, goed uitgerust, sterk gewapend leger.
- voetnoot24)
- Eene voortreffelijke eigenschap van het paard, noodzakelijk voor het krijgsros van dien tijd, toen de hoeven nog niet met ijzer beslagen werden.
- voetnoot25)
- Over hem, d.i. over Juda, zal de vijand losbreken als de alles vernielende oceaan.
- voetnoot26)
- Wij, de profeet rekent zich, om het in visioen aanschouwde, onder de ooggetuigen dier rampen. Geen straal van licht schemert in den stikdonkeren nacht van ellende door de donkerheid, welke daarover, d.i. over Juda, is gekomen. Het is het eindvonnis der verwerping over de weerspannige Synagoog.