De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 24]
| |||||||||||||||||
Prophetia Isaiae.Caput I.
|
VISIO Isaiae filii Amos, quam vidit super Judam et Jerusalem in diebus Oziae, Joathan, Achaz, et Ezechiae regum Juda. | GEZICHT van Isaias, den zoon van Amos, dat hij gezien heeft aangaande Juda en Jerusalem, in de dagen van Ozias, Joathan, Achaz en Ezechias, koningen van JudaGa naar voetnoot1). |
2. Audite coeli, et auribus percipe terra, quoniam Dominus locutus est. Filios enutrivi, et exaltavi: ipsi autem spreverunt me. | 2. Hoort, gij hemelen, en neem ter oore, gij aarde, want de Heer heeft gesprokenGa naar voetnoot2): Kinderen heb ik opgevoed en hoog verheven; zij echter hebben Mij versmaadGa naar voetnoot3). |
3. Cognovit bos possessorem suum, et asinus praesepe domini sui: Israel autem me non cognovit, et populus meus non intellexit. | 3. Het rund kent zijnen eigenaar en de ezel de kribbe zijns meesters; Israël echter heeft Mij niet gekend en mijn volk heeft het niet begrepenGa naar voetnoot4). |
4. Vae genti peccatrici, populo gravi iniquitate, semini nequam, filiis sceleratis: dereliquerunt Dominum, blasphemaverunt sanctum Israel, abalienati sunt retrorsum. | 4 Wee over de zondige natie, het volk beladen met ongerechtigheid, het verdorven zaad, de misdadige zonen! Verlaten hebben zij den Heer, gelasterd den Heilige van Israël, rugwaarts zijn zij afgewekenGa naar voetnoot5). |
[pagina 25]
5. Super quo percutiam vos ultra, addentes praevaricationem? omne caput languidum et omne cor moerens. | 5. Waarop zal Ik u nog verder slaan, u die overtreding op overtreding laadt? Geheel het hoofd is krank en geheel het hart is ziek. |
6. A planta pedis usque ad verticem non est in eo sanitas: vulnus, et livor, et plaga tumens, non est circumligata, nec curata medicamine, neque fota oleo. | 6. Van voetzool tot schedel is aan hem geen gezondheid: wond en striem en gezwollen buil; zij is niet verbonden noch met geneesmiddel geheeld noch met olie gelenigdGa naar voetnoot6). |
7. Terra vestra deserta, civitates vestrae succensae igni: regionem vestram coram vobis alieni devorant, et desolabitur sicut in vastitate hostili. | 7. Uw land is verwoest, uwe steden zijn verbrand met vuur; uw akkerland verslinden vreemdelingen onder uwe oogen, en het wordt geteisterd gelijk bij vijandelijke verwoesting. |
8. Et derelinquetur filia Sion ut umbraculum in vinea, et sicut tugurium in cucumerario, et sicut civitas, quae vastatur. | 8. En de dochter Sion blijft over als een hutje in den wijngaard en als een nachtverblijf in het komkommerveld en als eene stad, die vernield wordtGa naar voetnoot7). |
9. Nisi Dominus exercituum reliquisset nobis semen, quasi Sodoma fuissemus, et quasi Gomorrha similes essemus. Rom. IX 29; Gen. XIX 24. | 9. Hadde niet de Heer der heerscharen ons een zaadGa naar voetnoot8) overgelaten, als Sodoma waren wij geworden en als aan Gomorrha zouden wij gelijk zijn. |
10. Audite verbum Domini principes Sodomorum, percipite auribus legem Dei nostri populus Gomorrhae. | 10. Hoort het woord des Heeren, vorsten van Sodoma, neemt ter oore de wet van onzen God, volk van GomorrhaGa naar voetnoot9). |
11. Quo mihi multitudinem victi- | 11. Waartoe dient Mij de menigte |
[pagina 26]
marum vestrarum, dicit Dominus? plenus sum: holocausta arietum, et adipem pinguium, et sanguinem vitulorum, et agnorum, et hircorum nolui. Jer. VI 20; Amos V 22. | uwer slachtoffers, zegt de Heer? Verzadigd ben Ik; de brandoffers van rammen en het vet van mestkalveren en het bloed van varren en van lammeren en van bokken wil Ik nietGa naar voetnoot10). |
12. Cum veniretis ante conspectum meum, quis quaesivit haec de manibus vestris, ut ambularetis in atriis meis? | 12. Wanneer gij kwaamt voor mijn aangezicht, wie vorderde dit van uwe handen, dat gij zoudt rondwandelen in mijne voorhovenGa naar voetnoot11)? |
13. Ne offeratis ultra sacrificium frustra: incensum abominatio est mihi. Neomeniam, et sabbatum, et festivitates alias non feram, iniqui sunt coetus vestri: | 13. Brengt voortaan geen spijsoffer des bedrogs; het reukwerk is Mij een gruwelGa naar voetnoot12). Nieuwemaan en sabbat en andere feesten duld Ik niet; goddeloos zijn uwe bijeenkomsten. |
14. Calendas vestras, et solemnitates vestras odivit anima mea: facta sunt mihi molesta, laboravi sustinens. | 14. Uwe kalendenGa naar voetnoot13) en uwe hoogtijden haat mijne ziel; zij zijn Mij tot last geworden, Ik ben moede ze te dragen. |
15. Et cum extenderitis manus vestras, avertam oculos meos a vobis: et cum multiplicaveritis orationem, non exaudiam: manus enim vestrae sanguine plenae sunt | 15. En wanneer gij uwe handen uitstrekt, zal Ik mijne oogen afwenden van u; en wanneer gij uw gebed vermenigvuldigt, zal Ik het niet verhooren; want uwe handen zijn vol bloedGa naar voetnoot14). |
16. Lavamini, mundi estote, auferte malum cogitationum vestrarum ab oculis meis: quiescite agere perverse, I Petr. III 11. | 16 Wascht u, weest rein, neemt het booze uwer gedachten weg van vóór mijne oogen, houdt op kwaad te doenGa naar voetnoot15)! |
[pagina 27]
17. Discite benefacere: quaerite judicium, subvenite oppresso, judicate pupillo, defendite viduam. | 17. Leert wel te doen, zoekt de gerechtigheid, komt den verdrukte te hulp, doet recht aan den wees, verdedigt de weduwe! |
18. Et venite, et arguite me, dicit Dominus: si fuerint peccata vestra ut coccinum, quasi nix dealbabuntur: et si fuerint rubra quasi vermiculus, velut lana alba erunt. | 18. En komt en klaagt Mij aan, zegt de Heer: Al waren uwe zonden als karmozijn, als sneeuw zullen zij wit worden; en al waren zij rood als vermiljoen, als wol zullen zij blank zijnGa naar voetnoot16). |
19. Si volueritis, et audieritis me, bona terrae comedetis. | 19. Indien gij goedwillig zijt en naar Mij hoort, zult gij het goede des lands eten. |
20. Quod si nolueritis, et me ad iracundiam provocaveritis: gladius devorabit vos, quia os Domini locutum est. | 20. Maar zoo gij onwillig zijt en Mij tot gramschap uittart, zal het zwaard u verslinden; want de mond des Heeren heeft gesprokenGa naar voetnoot17). |
21. Quomodo facta est meretrix civitas fidelis, plena judicii? justitia habitavit in ea, nunc autem homicidae. | 21. Hoe is zij geworden tot eene boeleerster, de trouwe stad, vervuld van recht? Gerechtigheid woonde in haar, nu echter moordenaarsGa naar voetnoot18)! |
22. Argentum tuum versum est in scoriam: vinum tuum mistum est aqua. | 22. Uw zilver is veranderd in schuim, uw wijn is gemengd met waterGa naar voetnoot19)! |
23. Principes tui infideles, socii furum: omnes diligunt munera, sequuntur retributiones. Pupillo non judicant: et causa viduae non ingreditur ad illos. Jer. V 28. | 23. Uwe vorsten zijn trouweloozen, genooten van dieven; allen hunkeren naar geschenken, jagen naar belooningen. Den wees doen zij geen recht, en de zaak der weduwe treedt niet voor hen. |
24. Propter hoc ait Dominus Deus exercituum fortis Israel: Heu, consolabor super hostibus meis, et vindicabor de inimicis meis. | 24. Derhalve spreekt de Heer, de God der heerscharen, de sterke van Israël: Ha! troosten zal Ik Mij aan mijne vijanden en Ik zal Mij wreken op mijne tegenstreversGa naar voetnoot20). |
[pagina 28]
25. Et convertam manum meam ad te, et excoquam ad purum scoriam tuam, et auferam omne stannum tuum. | 25. En mijne hand zal Ik keeren tegen u, en tot louterens toe zal Ik uitkoken uw schuim en afscheiden zal Ik al uw tinGa naar voetnoot21). |
26. Et restituam judices tuos ut fuerunt prius, et consiliarios tuos sicut antiquitus: post haec vocaberis civitas justi, urbs fidelis. | 26. En herstellen zal Ik uwe rechters, gelijk zij voorheen waren, en uwe raadslieden als oudtijds; daarna zult gij heeten de stad van het recht, de trouwe stadGa naar voetnoot22). |
27. Sion in judicio redimetur, et reducent eam in justitia: | 27. Sion zal door gericht verlost worden en men zal het herstellen door gerechtigheidGa naar voetnoot23). |
28. Et conteret scelestos, et peccatores simul: et qui dereliquerunt Dominum, consumentur. | 28. En verpletteren zal Hij de boosdoeners en de zondaars te gader; en die den Heer verlaten hebben, zullen vergaanGa naar voetnoot24). |
29. Confundentur enim ab idolis, quibus sacrificaverunt: et erubescetis super hortis, quos elegeratis, | 29. Want te schande zullen zij worden om de afgoden, aan wie zij geofferd hebbenGa naar voetnoot25); en schaamrood zult gij worden om de hoven, die gij hadt uitverkozen, |
30. Cum fueritis velut quercus defluentibus foliis, et velut hortus absque aqua. | 30. wanneer gij wordt als een eik met afvallende bladeren en als een hof zonder waterGa naar voetnoot26). |
31. Et erit fortitudo vestra, ut favilla stuppae, et opus vestrum quasi scintilla: et succendetur utrumque simul, et non erit qui exstinguat. | 31. En uwe sterkte zal zijn als gloeiende asch van hennepdraden en uw werk als een vuurvonk; en branden zullen beide te zamen, en niemand zal er zijn om te blusschenGa naar voetnoot27). |
- voetnoot1)
- Dit eerste opschrift (zie II 1) betreft het geheele boek. Met Juda wordt ook Jerusalem als hoofdstad afzonderlijk vermeld; beide omvatten hier in hunne letterlijke en typische beteekenis het Rijk Gods van het Oude en het Nieuwe Verbond, waarmede de godspraken betreffende de heidensche volken eveneens in betrekking staan. Zie over de hier genoemde koningen de Inleiding. Dit eerste hoofdstuk is de voorrede tot het geheele boek; in drie strophen (v. 2-9, v. 10-20, v. 21-31) wordt de algemeene inhoud der volgende profetieën - schuld, straf en verlossing - driemaal aangegeven.
- voetnoot2)
- Deze plechtige aanhef herinnert aan het lied van Moses Deut. XXXII 1. Hemelen en aarde, eenmaal getuigen van het verbond op Sinaï, zijn thans voor Gods rechterstoel getuigen van Israël's ondankbaarheid en zullen eenmaal werktuigen zijn van zijn wraakgericht.
- voetnoot3)
- Gods aangenomen kinderen waren de Israëlieten volgens Exod. IV 22, opgevoed door de Wet en de profeten, hoog verheven door vele weldaden en wonderen; zij hebben Mij versmaad, Hebr.: ‘zijn van Mij afvallig geworden’ vooral door afgoderij.
- voetnoot4)
- Wie zijn meester en weldoener was.
- voetnoot5)
- Natie, Hebr. goi, de gewone benaming der heidenen: een heidensch volk is het door roeping heilige Israël geworden, het heilige nakroost der heilige aartsvaders werd het verdorven zaad van boosdoeners. Den Heilige van Israël noemt Isaias bij voorkeur Jehova, dewijl hij in het visioen zijner roeping (VI 3) den Heer door de hemelingen driewerf heilig hoorde prijzen en zijne profetie inzonderheid strekt om de heiligheid op aarde in en door zijn volk te herstellen.
- voetnoot6)
- Het schuldige en reeds zwaar door God getuchtigde Israël is hier voorgesteld als een met wonden overdekt persoon, die nog voortdurend nieuwe slagen verdient. De beeldspraak wordt door Isaias, volgens zijne gewoonte in het volgende verklaard. - In de H. Liturgie zijn deze woorden toegepast op het door geeselslagen doorwonde lichaam van den lijdenden Verlosser.
- voetnoot7)
- Hebr.: ‘als een belegerde stad’, wel is waar niet ingenomen, maar te midden van het verwoeste land berooid en verlaten. Hierop ziet de vergelijking met het verlaten hutje, dat in den laten herfst in den eenzamen wijnberg of op het afgeoogste komkommerveld achterblijft. Jerusalem, om zijn voornaamsten heuvel Sion genaamd, heet, naar Oostersche spreekwijze, dochter des lands.
- voetnoot8)
- Hebr.: ‘een gering overblijfsel’, waaruit volgens Gods beloften de Messias en zijn Rijk zouden voortkomen. Heer der heerscharen, zie Osee XII 5.
- voetnoot9)
- Tweede strophe, waarin de schuld des volks weder op den voorgrond staat. Onverschrokken noemt de profeet Juda's vorsten of leidslieden en het gansche volk bedorven als Sodoma en Gomorrha, die om hunne bedorvenheid spreekwoordelijk waren.
- voetnoot10)
- Met afschuw verwerpt God hun louter uitwendigen eeredienst, waarmede zij hunne zonden voor God wilden bedekken en heiligheid huichelden. Dwaselijk wil men hieruit besluiten, dat destijds de wetten aangaande de offers niet bestonden; eer het tegendeel volgt er uit.
- voetnoot11)
- God spreekt met verachting van het tempelbezoek, dat die onboetvaardige zondaars op de hoogtijden volgens Exod. XXIII 17 of op andere dagen brachten. Het was voor Hem niets dan rondwandelen in de voorhoven of deze ‘plattreden’ (Hebr.).
- voetnoot12)
- Spijsoffer, Hebr. mincha, dat de Vulgaat veelal door sacrificium vertaalt, is de naam van het spijsoffer (vgl. Mal. I 11), dat met toevoeging van reukwerk of wierook op het altaar verbrand werd (Lev. II). Dat offeren echter was bedrog, daar het eene toewijding aan God huichelde, die niet werkelijk bestond. Daarom was dat reukwerk voor God als een gruwelijke stank.
- voetnoot13)
- Kalenden, d.i. de eerste dagen der nieuwe maan - in het Hebr. hetzelfde woord, dat in v. 13 met nieuwe maan vertaald is -, waren bij de Israëlieten geboden feestdagen, waarop bijzondere offers waren voorgeschreven, vgl. Num. XXVIII 11.
- voetnoot14)
- Het uitstrekken der handen bij het bidden is van oudsher gebruikelijk; het duidt aan, dat de biddende als gereed staat ter ontvangst der hemelsche gaven. Vol bloed, bezoedeld met onschuldig vergoten bloed, met allerlei onrecht en gewelddadigheid. Die zondige werken waren het bewijs, dat hunne lange en herhaalde mondgeboden niet voortkwamen uit een boetvaardig hart.
- voetnoot15)
- Vermaning tot bekeering onder het beeld van wassching enz. Gedachten, Hebr. ‘daden’.
- voetnoot16)
- Klaagt Mij aan, als Ik u dan niet verhoor; Hebr: ‘laten wij met elkander richten’. Hoe schittert hier Gods barmhartigheid en de kracht zijner ontfermende liefde! - Voor karmozijn en vermiljoen heeft de grondtekst tweemaal karmozijn, een roode verfstof (zinspeling op het bloed in v. 15). Vgl. Exod. XXV noot 2.
- voetnoot17)
- God stelt in hunne keuze zegen of straf; vgl. Deut. XXX 15, 19.
- voetnoot18)
- Derde strophe, die, evenals de eerste (v. 2) en tweede (v. 10) aanvangt met de bedorvenheid van Juda. Boeleerster: Israël, door het Sinaïtisch verbond de bruid des Heeren, had geestelijk overspel bedreven door afgoden in plaats van Jehova aan te hangen; zie Osee I noot 2. Zij was voorheen, onder David, Asa, Josaphat enz., de aan God trouwe stad, waarin alles volgens den maatstaf van het recht geschiedde, zoodat gerechtigheid, d.i. heiligheid, daar eene vaste woonplaats had, en nu!
- voetnoot19)
- Zilver en wijn, de adel des volks, de overheid. Zij was ontaard tot schuim, de onreine bestanddeelen van gesmolten edel metaal, en tot van zijne kracht beroofden wijn. Dit verklaart Isaias naar zijne gewoonte in het volgende vers.
- voetnoot20)
- Plechtig klinkt hier de volle titel van Israël's God, sterk in het zegenen en in het straffen. Troosten is op menschelijke wijze van God gezegd, want 's menschen natuur vindt in wraak troost en voldoening.
- voetnoot21)
- Tin beteekent hier hetzelfde als schuim (zie noot 19). Het gericht over Juda zal eene loutering zijn ten ondergang voor de boozen, ten heil voor de goeden.
- voetnoot22)
- De zin is: Ik zal u weder rechters en raadslieden geven zooals Moses, Josue, Samuel, David enz. waren. Daarna enz., zie noot 18. Deze voorspelling ging reeds in vervulling onder Zorobabel, Esdras enz., vooral echter in het Rijk van den Messias.
- voetnoot23)
- Verlossing zal er zijn voor Sion, maar slechts door gericht of gerechtigheid, d.i. door middel van Gods strafgerichten, die het betere deel tot inkeer zullen brengen.
- voetnoot24)
- Aan de verstokte zondaars zal het gericht ten ondergang strekken.
- voetnoot25)
- Hebr.: ‘om de terpentijn-’ of liever ‘eikeboomen, waarin gij uw behagen schept’: onder die boomen of in aan de afgoden toegewijde bosschen en hoven pleegden zij in navolging der heidensche naburen afgoderij (vgl. IV Reg. XVI 4; Mich. V 13). Te schande en schaamrood, als de prangende nood hen van de onmacht en de ijdelheid hunner afgoden op gevoelige wijze zal overtuigen.
- voetnoot26)
- M.a.w. wanneer het aanstaande wraakgericht u van alles zal berooven en aldus gelijk maken aan de door den vijand verwoeste heilige boomen en gewijde hoven.
- voetnoot27)
- Uw werk, d.i. uwe zondige daden, zal zijn als een vuurvonk, welke op uwe sterkte, d.i. uwe vestingwerken, rijkdommen enz., als op hennepdraden zal nedervallen en een onbluschbaren brand veroorzaken.