| |
| |
| |
| |
De Profetie van Isaias.
Inleiding.
Isaias, wiens naam in het Hebreeuwsch (Iesaʽjahoe, verkort Iesaja) volgens den H. Hiëronymus ‘heil van Jehova’ beteekent, wordt in de H. Schrift geprezen als ‘de groote profeet’ (Eccli. XLVIII 25-28) en door de HH. Vaders als de koning der profeten geroemd. Hij was de zoon van Amos (Hebr. Amoz, niet te verwarren met den profeet Amos), een overigens onbekenden man. In het sterfjaar van koning Ozias of Azarias (vgl. VI 1; waarschijnlijk omstreeks 735 v.Chr.) ontving hij in een plechtig gezicht zijne roeping tot het profetenambt. Blijkens het opschrift (I 1) profeteerde hij onder Ozias en de drie op hem volgende koningen Joatham, Achaz en Ezechias, die waarschijnlijk van 735 tot 698 op den troon van Juda zetelden. Volgens velen leefde de profeet nog eenige jaren onder de regeering van Ezechias' opvolger, Manasses, die, naar een oude overlevering, den grijsaard een gruwelijken marteldood deed sterven (vgl. IV Reg. XXI 16). Van Isaias' persoon en lotgevallen is verder weinig met zekerheid bekend. Hij was gehuwd en werd met zijne twee kinderen, aan wie hij op last van God zinnebeeldige namen gaf, tot een teeken gesteld voor Israël (vgl. VIII 3, 18); hij woonde te Jerusalem (vgl. VII 1 volg.; VIII 2 volg.; vooral XXXVII 1 volg.) en beperkte, zoover wij kunnen nagaan, zijne werk- | |
| |
zaamheid tot de hoofdstad Machtig was zijn invloed, zooals blijkt uit zijn optreden onder Achaz (VII, volg.) en Ezechias (XXXVII, volg.), groot zijne vrijmoedigheid, waarmede hij ook aan vorsten en priesters hunne zonden en ongerechtigheden verweet Isaias schreef, behalve dit profetisch boek, de geschiedenis van Ozias (vgl. II Par. XXVI 22), welke echter, evenals zoovele andere historische werken der profeten, is verloren gegaan.
De jaren van Isaias' profetische werkzaamheid behooren tot een aller gewichtigst tijdperk der geschiedenis van Gods volk. Niet lang na zijn optreden valt de zoogenaamde Syrisch-Ephraïmietische oorlog tegen Juda (734), toen God het afgodische Juda met zijn goddeloozen koning Achaz tuchtigde door de invallen der Syrische en Israëlietische legers, welke, eerst afzonderlijk, daarna vereenigd, het rijk Juda aan den rand des afgronds brachten. Achaz riep, met verzaking van Jehova, de hulp in van den koning van Assyrië, destijds Teglathphalasar. Deze machtige vorst kwam Juda ontzetten, veroverde Syrië's hoofdstad Damascus, lijfde een deel van Israël's gebied in, doch maakte ook Juda aan zich schatplichtig. In het jaar 721, toen Sargon den troon van Assyrië besteeg, was Isaias getuige van de inneming van Samaria, de wegvoering van een aanzienlijk deel der tien stammen en den ondergang van het rijk Israël. Achaz' opvolger op den troon van Juda, Ezechias, was een even schitterend voorbeeld van deugd als zijn vader een vloekwaardig monster van boosheid geweest was. Hij greep het euvel van Juda in den wortel aan, door de afgoderij naar vermogen uit te roeien, den tempel des Heeren, onder Achaz ontwijd, in eere te herstellen en het verbond met Jehova plechtig te vernieuwen. Weldra keerde dan ook, onder Gods zegen, de voorspoed in Juda terug; Ezechias weigerde nog langer de schatting aan Assyrië te betalen en versloeg de hem aanvallende Philistijnen. Toch bleef Juda nog lijden onder de gevolgen van Achaz' goddeloos bestuur, zich openbarend èn in de afgodische gezindheid van velen zijner onderdanen, welke door den aan Jehova getrouwen koning nauwelijks kon worden onderdrukt, èn in het Gods volk onwaardige streven zijner naar een Egyptisch verbond hunkerende staatslieden. Nadat Ezechias reeds geruimen tijd over Juda geregeerd had, overviel hem eene doodelijke ziekte; door Isaias' tusschenkomst op wonderdadige
wijze daarvan genezen, ontving hij de belofte, dat zijn leven nog met vijftien jaar zou worden verlengd. Het was bij deze gelegenheid, dat een Babylonisch gezantschap te Jerusalem kwam onder voorwendsel Ezechias met het herstel zijner gezondheid geluk te wenschen, in werkelijkheid echter, naar het schijnt, om hem over te halen tot een bondgenootschap tegen Assur. Ezechias toonde aan die gezanten zijne schatten; maar dat pralen en dat heulen met heidensche machten werd aanstonds gewroken: Isaias voorspelde den koning de Babylonische ballingschap. - Ten jare 705 werd Sargon in het bestuur van Assyrië opgevolgd door Sennacherib. Zoodra deze Babylonië had overwonnen, kwam hij in 701 met een ontzettend groot leger naar zuidwestelijk Azië om de volkeren van Chanaän en Philistea te straffen, die met Egypte en Ethiopië tegen hem hadden samengespannen, ten einde het hun door
| |
| |
Sargon opgelegde juk af te werpen. Tot de vijanden van Assyrië behoorde ook Ezechias, sedert hij geweigerd had nog langer de door Teglathphalasar eertijds opgelegde schatting te betalen. Maar ook toen bleek Jehova's machtige bescherming ter gunste van den godvreezenden Ezechias. Want wat Isaias herhaaldelijk voorspeld had, ging in vervulling: de engel des Heeren versloeg in één nacht honderd vijf en tachtig duizend krijgers van het Assyrische leger.
De inhoud van Isaias' zes en zestig hoofdstukken wordt beheerscht door de hoofdgedachte, welke de naam van den profeet zelf uitdrukt: ‘het heil van Jehova’. Sion en de heidensche volkeren zullen langs den weg van Gods gerichten komen tot het heil, dat in en door den Messias voltooid moet worden; wat I 27 gezegd wordt van Sion, geldt voor al de volkeren: door gericht bekeering en verlossing. De Messias is gestadig het middelpunt van Isaias' verheven gedachten. Na het eerste hoofdstuk, dat als inleiding den inhoud der profetieën: zonde, tuchtiging en verlossing, aangeeft, volgen de twee hoofddeelen, welke, niet ten onrechte, het Boek der bedreigingen (II-XXXVII) en het Boek der vertroostingen (XXXVIII-LXVI) genoemd zijn.
Het eerste Boek bevat vier onderdeelen of reeksen van profetieën. De eerste reeks (II-V) betreft hoogstwaarschijnlijk den tijd van koning Joatham: Sion, bestemd tot het geestelijk middelpunt der gansche wereld, ligt thans diep gedompeld in den afgrond van zedelijke en godsdienstige verdorvenheid; daarom zal Gods gericht het vernederen. Dan eerst zal het heil van den Messias heerlijk opspruiten.
De tweede reeks (VI-XII) wordt ingeleid door het roepingsvisioen (VI). De profetieën (VII, volg.), uitgesproken ten tijde van koning Achaz, betreffen hoofdzakelijk den Syrisch-Ephraïmietischen oorlog met zijne gevolgen. Isaias, door Achaz afgewezen, voorspelt, ten teeken van het behoud van David's huis, den Messias onder den naam Emmanuel. Syrië en Ephraïm zullen bezwijken onder de hand van Assur; ook Juda zal zwaar getuchtigd, doch van den ondergang gered worden ten wille van Emmanuel. God zal de trotsche macht van Assur vernietigen, maar het Rijk van Emmanuel doen bloeien, zoodat de verlosten een dankbaar lied zullen zingen.
De derde reeks (XIII-XXVII) bevat de profetieën tegen de heidensche volken. Die aan God vijandige machten zullen verbrijzeld worden, ten einde op de puinhoopen der menschelijke hoovaardij het Rijk van den Messias zich vestige, waarin ook voor de heidenen het heil is te vinden. In de rij der volken staat Babel voorop als vertegenwoordiger van alle God weerstrevende macht. Dan volgen Juda's naburen: Philistea, Moab en Damascus. Ook het verre Ethiopië en Egypte zullen Jehova's oppermacht erkennen. Na nog andere volken te hebben bedreigd, sluit Isaias deze reeks met eene forsche schildering van het wereldgericht, waardoor God verheerlijkt zal worden in den ondergang der boozen, in de zaligheid der verlosten, aan wie de profeet een heerlijk dank- en loflied in den mond legt.
De vierde reeks profetieën, uitgesproken ten tijde van koning Ezechias (XXVIII-XXXVII), strekt tot voorbereiding van Juda op den
| |
| |
inval der Assyriërs. Juda en zijn koning moeten vertrouwen op Jehova, die Sion zal behoeden; wee degenen, die, van God afvallig, op Egypte hun vertrouwen stellen. Reeds klinkt het triomflied op Assur's vernietiging. Met levendige kleuren worden de straffen des ongeloofs en de zegeningen van het geloovig vertrouwen op Sion's onvergankelijkheid en Jehova's bescherming gemaald. Aan het slot toont het verhaal van den veldtocht en van den val der Assyriërs de vervulling der voorafgaande voorzeggingen.
Het tweede Boek. Als inleiding (XXXVIII-XXXIX) gaat vooraf het verhaal van Ezechias' ziekte en herstel, de aanleiding tot het Babylonisch gezantschap, bij welke gelegenheid Ezechias' ijdelheid gestraft werd door Isaias' voorspelling betreffende de Babylonische ballingschap. Want de verlossing uit deze ballingschap, voltooid door de geestelijke verlossing van den Messias, is het onderwerp van het Boek der vertroostingen. Het wordt door de tweemaal herhaalde uitspraak: ‘geen vrede is er voor de goddeloozen’ (XLVIII 22; LVII 21), welke, wat den zakelijken inhoud betreft, aan het einde van het Boek terugkeert (LXVI 24), in drie evenredige afdeelingen gesplitst, welker stof XL 2 wordt aangegeven.
1o Voleindigd is de tuchtiging (XL-XLVIII). De belofte der dramatisch geschilderde verlossing onder de leiding van Jehova wordt bevestigd door de beschrijving van Gods almacht en wijsheid in tegenstelling met de dwaze afgoden (XL). De eerste verlosser is Cyrus; de voorspelling van diens komst is een blijk van Gods alwetendheid en van de nietigheid der afgoden (XLI). De andere verlosser, de Messias, treedt op onder den naam van dienstknecht des Heeren; om diens zegeningen zullen allen God loven (XLII 1-12). Dan worden beide verlossingen te zamen beschouwd (XLII 13 - XLIV 23). De profeet noemt Cyrus met name, verklaart de hem door God opgelegde taak: de omverwerping van Babylon's goden en van Babylon zelf, en besluit deze afdeeling met een hartelijke toespraak tot zijn volk (XLIV 24 - XLVIII).
2o De schuld is vergeven (XLIX-LVII). Deze afdeeling is bijna uitsluitend gewijd aan de verlossing door den Messias. Vooraf gaat een algemeene beschrijving eerst van den dienstknecht des Heeren, die uit de diepste vernedering tot de hoogste heerlijkheid zal opstijgen, dan van zijn werk, te weten het vroeger onvruchtbare Sion thans met kinderen rijk gezegend (XLIX). Tegenover Sion's ongehoorzaamheid schittert de onderworpenheid van den Messias (L). Beurtelings spreken dan de Messias, de profeet, God en weder de profeet over het werk der verlossing (LI-LII 12). Vervolgens verkondigt de profeet, als ware hij Evangelist, het lijden en sterven van den Messias ter uitwissching onzer zonden (LII 13 - LIII), de vruchten van diens dood in Sion's heerlijke herschepping (LIV), waartoe alle volkeren worden opgeroepen (LV-LVI 8). Eene strenge tuchtrede tot Isaias' goddelooze tijdgenooten is het slot dezer gewichtige afdeeling (LVI 9 - LVII).
3o Heerlijke toekomst voor Jerusalem (LVIII-LXVI). Na vooraf de inwendige godsvereering als voorwaarde des heils te hebben beschreven (LVIII), belijdt de profeet de zonden van zijn volk, waartegenover de Heer als wreker of als verlosser zal optreden (LIX). Luisterrijke verheerlij- | |
| |
king van Jerusalem (LX) door den dienstknecht des Heeren, die zijn volk komt verlossen en verblijden (LXI). Met vurige begeerte moet Sion naar die verlossing haken (LXII). De Messias zegepralend op zijne vijanden. Een dank- en smeekgebed van den profeet om ontferming over zijn thans door God verlaten volk (LXIII), ten einde de heerlijkheid des Heeren zich in genade openbare (LXIV). Gods antwoord op die bede: de heidenen zoeken God met ijver, Israël blijft hardnekkig, slechts een uitverkoren deel zal gered worden (LXV). Als besluit van Isaias' profetieën volgt eene schildering van het Rijk Gods hier en hiernamaals, waarvan de goddeloozen worden uitgesloten (LXVI).
Isaias' godspraken behooren, naar het getuigenis van alle kunstrechters der wereld, tot het meest voortreffelijke en meest aangrijpende wat in de dichterlijke Boeken der H. Schrift wordt aangetroffen. Verhevenheid en kracht, levendigheid en klaarheid zijn de meest in het oog vallende kenmerken van zijn stijl. De sierlijkheid zijner voorstelling ontaardt nimmer in overlading; hij beheerscht volkomen al zijne aandoeningen. Door de verscheidenheid zijner gaven behandelt hij op meesterlijke wijze elk zijner onderwerpen naar zijnen aard. Hij is derhalve niet slechts de koning van Israël's profeten om het gewicht en de verhevenheid zijner gezichten; hij mag ook de koning van Israël's dichters genoemd worden.
De zes en zestig hoofdstukken van dit profetisch boek vormen een geordend geheel; dit bleek reeds eenigermate uit de inhoudsopgave en zal duidelijker worden uit den tekst zelven met de aanteekeningen. Daar is inderdaad eenheid in dit boek, strenge eenheid, welke op een en denzelfden schrijver wijst. Hem noemt de overlevering aller eeuwen Isaias, Amos' zoon: hij heeft dit geheele boek geschreven en waarschijnlijk ook gerangschikt in de orde, waarin de Bijbel het ons aanbiedt. Wel is waar wordt door niet weinigen buiten de Kerk beweerd, dat nauwelijks een derde gedeelte dezer profetieën van Isaias afkomstig zou zijn. Zoo zou het tweede deel, het zoogenaamde Boek der vertroostingen (XL-LXVI), uit de laatste jaren der Babylonische ballingschap dagteekenen, omdat de schrijver doorloopend zijn standpunt inneemt in het Babylonisch-Perzische tijdperk, terwijl toch Isaias ongeveer eene eeuw vóór den bloeitijd van het Babylonische rijk geleefd heeft. Evenzoo redeneert men ten opzichte van de profetieën in het eerste deel, die denzelfden historischen achtergrond schijnen te onderstellen of verwachtingen en denkbeelden uitspreken, welke ten tijde van Isaias natuurlijkerwijze niet konden aanwezig zijn. Hiertoe behooren de profetieën betreffende den ondergang van Babel (XIII, XIV, XXI 1-10), den terugkeer der ballingen (XI 10 - XII, XXXIV, XXXV), de aankondiging van het wereldgericht (XXIV-XXVII), verder nog XXXII, XXXIII en de historische hoofdstukken XXXVI-XXXIX. In het algemeen kan men zeggen, dat al die profetieën aan Isaias worden ontzegd, welke eene verdere toekomst voorspellen en deze als reeds tegenwoordig met levendige kleuren schilderen. Dergelijke voorspellingen immers behooren tot de bovennatuurlijke verschijnselen, welke de ongeloovige wetenschap niet wil aanvaarden. Echter wordt deze reden, de voornaamste der
| |
| |
ontkennende critiek, zelden openlijk uitgesproken; gewoonlijk blijft zij verborgen achter schijnschoone bewijzen, welke aan het verschil van taal en stijl enz. ontleend heeten. Het zij voor ons doel voldoende in het kort de gronden aan te geven, waarop de overtuiging steunt, dat het Boek van Isaias waarlijk hem en hem alleen tot schrijver heeft, en waarom het niet aangaat te beweren, dat zijn geschrift uit een aantal schriften van verschillende hand uit verschillende eeuwen zou zijn samengesteld.
Op de eerste plaats geldt hier het historische getuigenis aller eeuwen. Ten tijde van Christus behoorden de godspraken van het tweede deel tot ‘het Boek van den profeet Isaias’ (vgl. Isai. LXI met Luc. IV 17, volg.). Omstreeks twee eeuwen te voren prijst de schrijver van Ecclesiasticus (XLVIII 25-28) ‘den grooten profeet’ Isaias, die ‘de treurenden in Sion troostte en verkondigde wat verborgen was, voordat het geschiedde’, een, ook volgens de bekentenis veler tegenstanders, stellig getuigenis voor het bestaan van den geheelen Isaias in dien tijd. Doch reeds vroeger was, blijkens de Grieksche vertaling der Zeventigen, het gansche boek in zijn tegenwoordigen vorm voorhanden. Redenen genoeg om te besluiten, dat de verzamelaar der HH. Boeken, die ten tijde van Esdras of daaromtrent leefde, al deze profetieën in hare volmaakte rangschikking als het geschrift van Isaias heeft opgenomen. Met hoe groote zorgvuldigheid en nauwkeurigheid die verzamelaar te werk ging in het onderscheiden der heilige geschriften, blijkt o.a. uit het boek der twaalf kleine profeten, waarin ook de profetieën van geringen omvang, b.v. die van Abdias, afzonderlijk en onder den naam van den profeet werden gerangschikt.
Maar nog hooger kunnen wij opklimmen. De profeten, die vóór het midden der ballingschap zijn opgetreden, hebben ook die profetieën, welke op het einde der ballingschap of daarna geschreven heeten, gekend en nagevolgd. Slechts enkele voorbeelden kunnen hier worden aangehaald. Zoo herhaalt b.v. Sophonias (II 15) bijna woordelijk Isai. XLVII 7, 8, 10. Duidelijker toont Jeremias, dat hem de profetieën van Isaias' tweede deel bekend zijn: vgl. Jer. X 1-16 met Isai. XLIV 12-15; Jer. XXX 10; XLVI 27 met Isai. XLIII 1-6; Jer. XXXIII 3 met Isai. XLVIII 6: de navolging is hier zoo onweersprekelijk, dat, volgens de tegenstanders, de zoogenaamde deutero-Isaias of een zijner tijdgenooten deze teksten in het boek van Jeremias zou hebben ingeschoven. Hetzelfde wordt door hen ondersteld omtrent Jeremias' profetie tegen Babel (L, volg.); want ook deze heeft groote overeenkomst met Isai. XLVI.
Het tot dusver aangevoerde getuigenis der overlevering wordt bevestigd door het bevelschrift van Cyrus, waarbij aan de Joden vrijheid gegeven werd om naar hun vaderland terug te keeren en den tempel te herbouwen, zie I Esdr. I 2, volg.; II Par. XXXVI 23. Vorm en inhoud van dit bevelschrift laten zich alleen verklaren door de onderstelling, dat Cyrus na de verovering van Babel met de aloude godspraken van Isaias (XLI 2-4, 25; XLIV 28; XLV 1-6, 13; XLVI 11; XLVIII 13) bekend werd gemaakt en daarin zijne eigen overwinningen voorspeld en zijne roeping ten aanzien van Israël aangewezen zag. Flavius Josephus
| |
| |
nu (Arch. Jud. XI 1 § 1, 2) bericht, dat Cyrus zich inderdaad door het lezen van die voorspellingen van Isaias heeft laten bewegen om te doen, wat de God van Israël van hem gevorderd had.
Ook in de profetie zelve zijn niet weinige kenteekenen aanwezig, welke er op wijzen, dat de zeven en twintig laatste hoofdstukken niet tegen het einde der ballingschap, maar reeds lang te voren zijn geschreven. Vele zijn de teksten, waarin de profeet Jehova's almacht en alwetendheid bewijst juist uit zijne voorspellingen omtrent Israël's verlossing door Cyrus. Plechtig daagt hij (XLI 21-29) de afgodendienaars uit, om 1o vroegere en thans reeds vervulde voorspellingen hunner goden aan te halen, opdat hieruit de wezenlijkheid dier goden blijke; om 2o de toekomst duidelijk te voorspellen, opdat het kenbaar zij, dat hunne goden werkelijk bestaan. Hij gaat blijkbaar uit van het aan iederen Israëliet bekende feit, dat Jehova zelf aan dien dubbelen eisch voldaan heeft. Werkelijk geeft dan (v. 25) Jehova de voorspelling aangaande Cyrus en legt er (v. 26) nogmaals den nadruk op, dat Cyrus' optreden en zegepraal van den beginne, van den aanvang af door Hem voorspeld zijn, opdat Hij alleen als de ware God zou erkend worden. Tot zevenmaal toe wordt die bewijsvoering herhaald (zie XLII 9; XLIII 9-13; XLV 19-21; XLVI 8-13; XLVIII 5-7, 14-16). Leg nu die profetieën in den mond van iemand, die leefde toen Cyrus reeds zijn zegetochten had begonnen en de verovering van Babel naar menschelijke berekening was te verwachten. Wij vragen het: wie alsdan op zoo plechtstatigen toon was komen verzekeren, dat de voorspelling dier gebeurtenissen Jehova's alwetendheid ter beschaming der afgodendienaars aantoonde, zou hij niet door iederen Israëliet als een bedrieger of een dwaas zijn uitgekreten?
Niet zeldzaam zijn bovendien in XL-LXVI de zinspelingen op toestanden uit den tijd van Isaias. Zoo b.v. onderstellen XL 2, 9; XLI 27; LXII 6 het voortbestaan van Jerusalem; volgens LXVI 1, 6, 7 is de tempel nog in stand en de hoofdstad nog bevolkt, terwijl in v. 4 (zie ook LVII 11-13) de ballingschap nog in de toekomst ligt. In LVI 9 worden de heidenen geroepen Israël's zonden te komen straffen, vooral de zonden der leidslieden (v. 10-12), welke op dezelfde wijze als Isai. V beschreven worden. Hoe kon een profeet op het einde der ballingschap, na LXV 3, 4 Israël's afgoderij te hebben beschreven, in v. 6 God aldus doen spreken: ‘Ik zal niet zwijgen’, d.i. de zonden niet langer ongestraft laten? Opmerkenswaardig is ook de bestrijding der afgoderij, die in XL-XLVI een zeer belangrijke plaats inneemt. Voorzeker onthielden zich de ballingen niet geheel en al van afgoderij (vgl. Ezech. XIV 1-8), doch, vooral tegen het einde der ballingschap, bezoedelden zij zich daarmede niet in die mate, welke een zoo herhaalde en zoo nadrukkelijke bestrijding zou rechtvaardigen. In den tijd echter, waarin Isaias optrad, was eene dergelijke bestraffing nuttig en noodzakelijk.
Wat aangaat het verschil in taal en stijl, dat als reden wordt aangegeven, waarom niet aan Isaias alles kan worden toegeschreven, daaromtrent zij opgemerkt, dat valt er inderdaad eenig verschil tusschen het eerste en het tweede deel te bespeuren, dit voldoende wordt verklaard hetzij door den aard van het hier behandelde onderwerp, hetzij door
| |
| |
den leeftijd van den profeet, die het tweede gedeelte waarschijnlijk in hoogen ouderdom heeft te boek gesteld en niet eerst mondelings heeft voorgedragen. Overigens is er bij dat verschil ook niet geringe overeenkomst in het gebruik van een aantal woorden en spreekwijzen enz. Deze overeenkomst in taal en stijl is zelfs zoo opmerkelijk, dat om de bewering staande te houden, welke verschillende schrijvers aanneemt, telkens een andere, even onbewezen bewering moet dienst doen, te weten dat die andere schrijvers den waren Isaias hebben nagebootst en zich zijne spreekwijzen en uitdrukkingen hebben eigen gemaakt.
Het canoniek en goddelijk gezag van Isaias' profetieën behoeft geen nadere verklaring. Geen profeet wordt in de H. Schrift van het Nieuwe Verbond veelvuldiger aangehaald en heeft met meer duidelijkheid onder goddelijke ingeving den Messias en zijn Rijk voorspeld.
|
|