| |
| |
| |
De profetie van Isaias
Vertaald en met Aanteekeningen voorzien door Jos. Schets, Professor in het Seminarie te Hoeven.
| |
| |
| |
Algemeene inleiding op De Profetische Boeken.
Het woord profeet is van Griekschen oorsprong en beteekent allereerst iemand, die als woordvoerder van een ander optreedt. Ook het Hebreeuwsche woord nabi, door de Zeventigen met profeet vertaald, drukt, welke dan ook de woordafleiding daarvan zij, hetzelfde begrip uit. Dit blijkt uit Exod. VII 1, waar Aäron de nabi, de profeet van Moses heet, omdat hij, volgens de bijgevoegde verklaring, als woordvoerder van Moses voor Pharao moest optreden. Vgl. Gen. XX noot 5. De profeten van het Oude Verbond nu dragen dien naam als woordvoerders van God bij uitnemendheid, aan wie Hij op bovennatuurlijke wijze zijn leer en zijnen wil openbaarde en tevens den last gaf het geopenbaarde aan anderen mede te deelen. Nog andere namen worden in de H. Schrift aan de profeten gegeven, meermalen heeten zij roëh of chozeh, d.i. ziener of schouwer, om de wijze waarop hun de bovennatuurlijke kennis werd gegeven; hunne bediening ten opzichte van het volk schonk hun den naam van wachters, herders enz.; hunne innige betrekking tot God gaf hun den titel van mannen Gods, dienstknechten des Heeren.
De bediening der profeten was niet uitsluitend, zelfs niet voornamelijk, het openbaren der toekomst. Hun eerste taak was de boetprediking,
| |
| |
waarin zij het volk vermaanden tot getrouwheid aan Gods wet, de zondaars, inzonderheid de afgodendienaars, bestraften en hun de komende wraakgerichten aankondigden, volgens de mate der openbaring hun door God geschonken. Doch te gelijk moesten zij het betere deel van Israël troosten met de beloften van den Messias, dien zij als het einde en het doel der Wet immer voor oogen hadden, wiens Rijk zij met immer duidelijker kenmerken voorspelden. Niet zelden strekte God hunne zending uit tot de heidensche volken, aan wie zij om hunne ongerechtigheden en afgoderij de schrikkelijkste straffen moesten aankondigen; ook hun predikten zij den Verlosser uit Sion, het licht en het heil der gansche wereld.
Reeds een oppervlakkige blik op de heilige geschiedenis toont, welken grooten invloed de profeten op het volk Gods, in al de tijdperken van zijn bestaan, op zijn huiselijk, openbaar en godsdienstig leven hebben geoefend. Van Samuel af ontmoeten wij hen in een onafgebroken reeks tot aan Malachias; doch ook in den tijd van Moses tot Samuel ontbrak aan Israël die hoogere leiding niet (vgl. Jer. VII 25). Moses zelf wordt door God genoemd de profeet bij uitnemendheid, dien niemand evenaart (vgl. Deut. XXXIV 10). Josue was zijn opvolger, ook in de profetische bediening (Eccli. XLVI 1). In den troebelen tijd der Rechteren, die, als door God verwekte mannen, in zekeren zin tot de profeten kunnen gerekend worden, verschijnen de profetes Debbora (Judic. IV) en een ander niet genoemde profeet (Judic. VI 8-10); ‘een man Gods’ verkondigt aan Heli zijne straf (I Reg. II 27) en ten tijde van den grooten profeet Samuel was het eene gewone spreekwijze: ‘komt en laten wij naar den ziener gaan’ (I Reg. IX 9). Uit deze spreekwijze, alsook uit het verhaal van Saûl (I Reg IX), die ‘den man Gods’ raadpleegde omtrent de verloren ezelinnen, blijkt duidelijk, dat de raad der profeten werd ingewonnen ook omtrent zaken, die het dagelijksche, huishoudelijke leven betroffen Want om Israël te weerhouden van de heidensche waarzeggerij en wichelarij gewaardigde Jehova zich zijne profeten ook betreffende dergelijke zaken te verlichten. In het openbaar leven traden zij op als door God gestelde wachters, die over koningen, priesters en overheid moesten waken, opdat dezen het volk des Heeren volgens zijnen wil en zijne wetten zouden besturen (vgl. Jer. I 18). Vrijmoedig verhieven zij hunne stem, zoo dikwerf koningen of vorsten door afgoderij, door heidensche verbonden, door verdrukking van weerloozen enz. tegen Jehovas wet in opstand kwamen of door eene met de roeping van Gods volk
strijdige staatkunde aan Israël ten verderve strekten. Vooral echter het godsdienstig leven was aan hunne bewaking toevertrouwd. Vandaar hun voortdurende strijd tegen afgoderij en bijgeloof, tegen louter uitwendigen eeredienst, tegen het overtreden der liturgische voorschriften, in één woord tegen alles wat niet strookte met de heiligheid, door Jehova van zijn uitverkoren volk gevorderd. Aan hen was het onfeilbaar leerambt in Gods Kerk van het Oude Verbond opgedragen, krachtens hetwelk zij de reeds geopenbaarde leer moesten onderwijzen en handhaven, den schat des geloofs met nieuwe openbaringen vermeerderen en vooral den Messias, de kenteekenen en weldaden van zijn Rijk in een immer helderder daglicht stellen.
| |
| |
De profetische bediening was bijgevolg in oorsprong en werking bovennatuurlijk; en het gaat niet aan om, met verwijzing naar de waarzeggers der Chanaänietische en andere heidensche volken, het optreden en werken van Israël's profeten op natuurlijke wijze te verklaren. Dat die ergerlijke bewering, welke lijnrecht in tegenspraak is met de uitdrukkelijke en herhaalde verklaringen der heilige profeten, aan schromelijke oppervlakkigheid lijdt, behoeft eigenlijk niet eens gezegd. Immers zij ziet geen onderscheid tusschen de leiders des volks en de volksverleiders, tusschen de bestrijders en de vleiers der hartstochten, tusschen de ware godsgezanten en de valsche profeten, en dit alleen omdat er ook in Israël waren, die in navolging der Chanaänietische waarzeggers zich door den boozen geest lieten inblazen en in hun uiterlijk optreden de ware godsgezanten nabootsten Maar die bewering is ook in tegenspraak met zich zelve. Ware toch gelijk door hare verdedigers gezegd wordt, het optreden der profeten bij het volk Gods alleenlijk als de edelste en hoogste uiting van den Israëlietischen volksgeest te beschouwen, dan moest althans die volksgeest, die geaardheid van Israël eenigszins overeenstemmen met het karakter en de werkzaamheid der profeten. Wat echter leert daaromtrent de geschiedenis? Israël, een zinnelijk volk, hing aan uiterlijk vertoon, veronachtzaamde de waarachtige, in zedelijke deugd en reinheid van leven zich toonende godsvereering en zocht de gerechtigheid het liefst bij louter uitwendige wetsvervulling. Dat aardschgezinde volk keerde reeds van den beginne lichtvaardig Jehova den rug toe, gevoelde zich als op onweerstaanbare wijze tot beeldendienst en afgoderij getrokken en verviel telkens tot den schandelijken, echt wulpschen duivelendienst der heidensche naburen. Dat zelfde volk, ijdel op zijne afstamming uit Abraham en op zijne bijzondere uitverkiezing, verhief zich trotsch boven alle
andere volken, droeg den heidenen eer verachting en haat dan genegenheid toe en wilde, naijverig op zijne voorrechten, daarvan geheel de overige wereld uitsluiten. Ziedaar den volksgeest, de geaardheid van Israël Hoedanig daarentegen is de leer der profeten? Als gezanten van den driewerf heiligen God, die harten en nieren doorgrondt, brandmerken zij de bloot uiterlijke godsvereering en wetsvervulling, en vorderen zij rechtvaardigheid, kuischheid, echte deugd. Als gezanten van den éénen waren, onzichtbaren God slingeren zij de zwaarste vervloekingen tegen de afgoderij en verschrikken het zondige volk met de ergste bedreigingen. Als gezanten van den God aller volken verkondigen zij zijne liefderijke plannen ook jegens de heidenen en voorspellen zij, den hoogmoed van Israël met voeten tredend, dat, met uitsluiting van het meerendeel der Joden, het toekomstige Israël ook de menigte der heidenvolken zal omvatten. De prediking der profeten dus, alleen uit natuurlijk oogpunt beschouwd, is een gebouw zonder grondslag, een gevolg zonder oorzaak, een historische onmogelijkheid. En nog meer onverklaarbaar wordt dit, als men op de volken let, van welke Israël in natuurlijken aanleg en karakter, in geaardheid en volksgeest weinig of niet verschilde. Waren de volken van Ismaël en Edom, van Moab en Ammon met Israël geen takken van denzelfden Semietischen stam, geen broedervolken, die onder hetzelfde klimaat, in dezelfde gewesten en onder bijna gelijke levensomstandigheden zich
| |
| |
ontwikkelden? Waarom verdierven zich die broedervolken in al de uitspattingen van het Oostersche heidendom en verloren zij geheel en al den oorspronkelijken godsdienst? Waarom bewaarde integendeel Israël alleen, ondanks al zijne gebreken en ondeugden, de echt zedelijke en godsdienstige begrippen en vermeerderde het immer door middel der profeten, die de waarheid altoos meer ontwikkelden en duidelijker aanwezen, zijne geestelijke schatten? Van waar dat verschil? Geen natuurlijke reden geeft hiervan de oplossing. De eenige verklaring ligt in Gods bovennatuurlijke tusschenkomst, in de bijzondere voorzienigheid van God, die alleen aan Israël in een onafgebroken reeks zijne profeten gaf, wijl dat uitverkoren volk bestemd was om het Rijk Gods over de geheele aarde, het Rijk van den Messias voor te bereiden.
Was alzoo de bediening der profeten eene bovennatuurlijke, maar toch gewone en blijvende instelling, welke, overeenkomstig Gods belofte in Deut. XVIII 9-22, het volk van Israël voortdurend zou voorlichten en aan hetzelve Gods woord bekend maken, zoo werd toch iedere profeet in het bijzonder op buitengewone wijze door God geroepen. Jehova immers had zich de roeping van den profeet voorbehouden en deze waardigheid niet, evenals die der priesters en levieten, aan eene familie of een stam verbonden. Evenmin werd eenige natuurlijke begaafdheid of geschiktheid of eene voorafgaande opleiding gevorderd om met de profetische gave te worden begiftigd. Wat toch de zoogenaamde profetenscholen betreft, waarvan sommige nieuweren gewagen, deze waren bij de Vaders onbekend en komen in de H. Schrift geen enkele maal voor. Wel is er in de H. geschiedboeken sprake van ‘vereenigingen’ of ‘scharen van profeten’ (I Reg. X 5, 10; XIX 20) en later van ‘profetenzonen’ (III Reg. XX 35; IV Reg. II 3); doch het was alleen de verkeerde opvatting der Chaldeeuwsche overzetting, die aan Joodsche schriftverklaarders der Middeleeuwen aanleiding gaf tot de bewering, dat er in Israël scholen bestonden, waarin de toekomstige profeten tot hunne bediening werden gevormd. Die ‘profetenzonen’ immers waren reeds profeten in eigenlijken zin en traden dan ook als zoodanig op (vgl. III Reg. XX 35; IV Reg. II 3, 5); zij hadden zich ten tijde van Samuel en later in het noordelijk rijk ten tijde van Elias en Eliseûs onder de leiding van genoemde profeten, die zij als vaders en als hunne meerderen erkenden (vgl. I Reg. XIX 20; IV Reg. VI 1), tot een gemeenschappelijk leven vereenigd om gezamenlijk onder begeleiding van heilige muziek Gods lof te zingen. Verder is er betreffende die vereenigingen van profeten niets bekend; evenmin vermeldt de H. Schrift, of zij in den tijd van Samuël tot Elias en Eliseûs altijd bestaan
hebben en na hen in stand zijn gebleven. Overigens valt het niet te betwijfelen, dat God met zijne profetische gave bij voorkeur zulke mannen begunstigde, die door godsdienstigheid en getrouwheid aan de Wet uitblonken. - Ten laatste zij hier nog bemerkt, dat wie door God tot de profetische bediening was uitverkoren, niet voortdurend met dat bovennatuurlijk licht werd bestraald, maar alleen dan wanneer hij door God tot de uitoefening zijner bediening werd opgewekt. De Heer moest hem op bovennatuurlijke wijze verlichten, hem toonen wat en wanneer en waar hij spreken moest
| |
| |
en, gelijk de H. Schrift het zoo teekenend uitdrukt, vgl. Jer. I 9, zijne woorden hem in den mond leggen.
Vragen wij nu naar de verschillende wijzen, waarop God zijne openbaring aan den profeet mededeelde, dan vinden wij het antwoord bij den H. Thomas 2. 2. q 173 a. 2 (vgl. qq. dispp. de Verit. q. 12 a. 7). De profetische openbaring geschiedt op twee wijzen. Ten eerste: God bestraalt alléénlijk het verstand van den profeet met een bovennatuurlijk licht. Ten tweede: God geeft den profeet nieuwe, hetzij zinnelijke, hetzij bovenzinnelijke kenbeelden (species of formas sensibiles, imaginarias, intelligibiles), waarbij Hij tevens zijn verstand bestraalt, opdat hij begrijpe wat daardoor beteekend wordt. Waar dit bovennatuurlijk licht des verstands ontbreekt, is geen eigenlijke profetische openbaring aanwezig, weshalve Pharao (Gen. XLI), Nabuchodonosor (Dan. II) geen profeten heeten, hoewel zij eene goddelijke openbaring ontvingen.
Geschiedt de profetische openbaring op de eerste wijze, dan oordeelt de profeet krachtens dat bovennatuurlijk licht: 1o wat God wil beteekenen door hetgeen anderen aanschouwden; zoo verklaarde Joseph den droom van Pharao; 2o wat op natuurlijke wijze te zijner kennis is gebracht; zoo begrepen en verklaarden de profeten de hoogere beteekenis der rampen, die God op zijn volk deed neerkomen, der natuurlijke gebeurtenissen betreffende Israël of de heidensche volkeren; 3o wat volgens Gods wil moest verricht worden; zoo geleidde de Geest Gods Moses bij den tocht door de woestijn en verlichtte hem in alles wat het bestuur van Gods volk betrof (vgl. Isai. LXIII 11-14).
Geschiedt Gods openbaring op de tweede wijze, dan is de profetische gave in hare volheid aanwezig. De bovengenoemde kenbeelden kunnen dan op drie manieren worden medegedeeld. 1o Door uitwendige openbaring, waarbij de profeet door middel der uiterlijke zinnen, door het gezicht, het gehoor enz. kennis neemt van hetgeen God openbaart (species sensibiles); zoo zag Moses met zijne oogen den brandenden braamstruik (Exod. III), Daniël op den muur het wonderbare schrift (Dan. V 25 volg.); op deze wijze sprak God of zijn engel soms op hoorbare wijze in menschelijke taal, b.v. Gabriël tot den profeet Daniël (VIII 15 volg.). 2o Door middel van voorstellingm der verbeelding, welke God den profeet soms in slapenden, meestal in wakenden toestand òf rechtstreeks zonder bemiddeling der uitwendige zinnen ingeeft, òf uit reeds door de uiterlijke zinnen verkregen kenbeelden verbindt (species imaginarias); zoo zag Isaias (VI) inwendig Gods majesteit zetelen op een troon en door Serafijnen omgeven, Ezechiël (I 3 volg.) den Heer tronen op Cherubijnen; zoo zag Amos den Heer staan op een vertinden muur (Am. VII 7 volg.), Zacharias vier hoornen door vier smeden afgehouwen (Zach. I 18, 21). 3o Door verstandelijke kenbeelden (species intelligibiles), welke God onmiddellijk in het verstand van den profeet indrukt; zoo openbaarde God aan de profeten de waarheden van het heilig geloof, de geheimen betreffende het Rijk van den Messias. - De profetische openbaring, op welke wijze ook geschonken, heet bij de profeten meermalen ‘het gezicht’ of ‘het woord, dat zij gezien hebben’; gezicht toch beteekent in dezen zin niet slechts zinnelijke kennis, maar ook rechtstreeksche, verstandelijke kennis.
| |
| |
Zoo dikwijls de profetische openbaring geschiedt door middel van voorstellingen der verbeelding, is daarmede altoos de geestvervoering of extase verbonden, waarbij de uitwendige zinnen van den profeet geheel of gedeeltelijk buiten werking blijven. Te recht bemerken de HH. Vaders, dat de profeten in dien toestand, onder den invloed van Gods openbarenden Geest, niet alleen nimmer het bewustzijn verloren, maar dat integendeel hun geest, door het heldere licht van Gods openbaring bestraald en niet gehinderd door de verstrooiingen der uiterlijke zinnen, de profetische gezichten en hare beteekenis veel helderder en kalmer aanschouwde. Hierin juist bestaat het kenmerkende onderscheid tusschen ware profetie en duivelsche wichelarij, welke veelal den geest dermate benevelt, dat alle bewustzijn geheel en al verloren gaat.
Werden de profeten op genoemde wijzen in kennis gesteld met de goddelijke openbaring, dan kon het wel niet anders, of zij moesten, als getrouwe tolken van Gods woord, de mededeeling daarvan bij hunne prediking of in hunne geschriften ook inrichten naar de mate en de wijze hunner aanschouwing. Inderdaad vertoonen zich de profetische geschriften als de getrouwe afspiegeling der profetische gezichten Hieruit laten zich vele eigenaardigheden verklaren, waarop voor het recht verstand der profetieën wel dient gelet te worden. De voornaamste bijzonderheden hieromtrent willen wij in het kort nog aanstippen.
De profeten aanschouwden in hunne gezichten niet zelden de toekomstige dingen als reeds tegenwoordig of verleden; derhalve stelden zij deze ook als zoodanig voor. Isaias ziet de Maagd, de gezegende Moeder van Emmanuel, reeds voor zich; hij aanschouwt het goddelijk kind als reeds geboren; hij beschrijft de Babylonische ballingschap als weldra geëindigd.
Verder werd aan de profeten niet de volheid der goddelijke openbaring, maar aan ieder van hen slechts een deel daarvan geschonken (vgl. Hebr. I 1). Dienvolgens werden de Messias en zijn Rijk onder verschillende en soms schijnbaar tegenstrijdige opzichten door hen geschilderd. Zoo b.v. verschijnt de Messias nu eens als een onaanzienlijke spruit, dan weder als een zegevierend krijgsheld; hier nederig, veracht, mishandeld, ter dood gebracht, daar als een zijne vijanden verpletterend gebieder; nu als oorlogsheld, dan als een vorst des vredes. Hoe al die trekken in overeenstemming moesten gebracht en tot een geheel vereenigd worden, was voor de tijdgenooten der profeten, wellicht soms ook voor dezen, een geheim en zou ook thans niet zelden raadselachtig zijn, zoo niet het licht der christelijke openbaring of de vervulling dier profetieën dat schijnbaar tegenstrijdige meerendeels had opgehelderd.
Grooter moeilijkheid baart een andere eigenaardigheid der profetische voorstelling. De toekomstige gebeurtenissen, welke in de werkelijkheid door eeuwen van elkander zouden zijn gescheiden, werden meermalen door de profeten geschouwd in een en hetzelfde profetisch gezicht. Door oorzakelijk verband of door typische betrekking onderling verbonden, schijnen die gebeurtenissen in de voorstelling der profeten onmiddellijk op elkander te volgen. Zoo ziet b.v. Micheas (I 9) den val van Samaria en dien van Jerusalem, hoewel door meer dan een eeuw van elkander gescheiden, als gevolgen van een en dezelfde oorzaak ach- | |
| |
tereenvolgens geschieden. Vooral geldt deze wijze van voorstelling bij de beschrijving van het Messias-rijk. Al wat het heil van den Messias in zich besluit voor tijd en eeuwigheid, de gansche volheid van den Messias-zegen, het hooge ideaal van vrede en zaligheid wordt in de verheven voorstelling der profeten gemaald; maar hunne schildering toont zelden den langzamen ontwikkelingsgang, dien de verwezenlijking van dat heil in de opvolging der eeuwen en bij het tegenstreven der menschelijke vrijheid zou volgen. Bovendien is soms de eene gebeurtenis met de andere, welker afschaduwing of type zij is, in de aanschouwing der profeten en bijgevolg in hunne voorstelling allerinnigst verbonden, zoodat zij van de eene tot de andere overgaan en wederom tot de eerste terugkeeren, alsof er van eene en dezelfde gebeurtenis sprake was. Dit is inzonderheid het geval in het tweede deel van Isaias, waar hij de verlossing uit Babylon door Cyrus en de geestelijke verlossing door den Messias, die hij in hun innig verband aanschouwde, niet zelden te gelijk voorstelt of onmiddellijk van de eene tot de andere overgaat.
Ten slotte mogen wij niet uit het oog verliezen, dat de beelden, waaronder God aan den profeet zijne openbaring mededeelt, dikwerf ontleend worden aan den kring der voorstellingen, welke den profeet bekend zijn. Daarom verschijnen als de vijanden van het Messias-rijk die volkeren, welke voorheen of ten tijde van den profeet het volk Gods bestreden, worden Jerusalem en Sion, het middelpunt van het toenmalige Rijk Gods, de benaming van het Messias-rijk, wordt de geestelijke vruchtbaarheid van het Nieuwe Verbond onder het beeld der vruchtbare moeder Sion, de zegen van Christus onder het beeld van aardsche vruchtbaarheid geschilderd, heeten de Christenen kinderen van Sion of Israël, wordt de eeredienst van het Nieuwe Verbond gemaald met kleuren, welke aan de Oud-Testamentische offers, feesten enz. ontleend zijn.
Niet alle profeten werden door God opgewekt om hunne gezichten te boek te stellen; slechts weinigen hebben op schrift nagelaten, wat zij mondelings hebben gepredikt. De oudste nog bewaarde profetische boeken dagteekenen uit de achtste, hoogstens uit de negende eeuw v.Chr. Naar den omvang hunner geschriften worden zij verdeeld in de vier groote en de twaalf kleine profeten. De vier groote profeten zijn Isaias, Jeremias, Ezechiël en Daniël.
|
|