De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput L.
|
1. Simon, Oniae filius, sacerdos magnus, qui in vita sua suffulsit domum, et in diebus suis corroboravit templum. I Mach. XII 7; II Mach. III 4. | 1. Simon, de zoon van Onias, de hoogepriester, hij was het, die in zijn leven het huis stutte en in zijne dagen den tempel versterkteGa naar voetnoot1). |
[pagina 568]
2. Templi etiam altitudo ab ipso fundata est, duplex aedificatio et excelsi parietes templi. | 2. Ook de hoogte van den tempel werd door hem gebouwd, een dubbel bouwwerk, en de hooge muren des tempels. |
[pagina 569]
3. In diebus ipsius emanaverunt putei aquarum, et quasi mare adimpleti sunt supra modum. | 3. In zijne dagen liepen de waterputten over en waren overvol als een zee. |
4. Qui curavit gentem suam, et liberavit eam a perditione. | 4. Hij had zorg voor zijn volk en bewaarde het voor ondergang. |
5. Qui praevaluit amplificare civitatem, qui adeptus est gloriam in conversatione gentis: et ingressum domus, et atrii amplificavit. | 5. Hij vermocht de stad uit te breiden; hij verwierf roem door zijn omgang met het volk en hij verruimde den ingang van het huis en het voorhofGa naar voetnoot2). |
[pagina 570]
6. Quasi stella matutina in medio nebulae, et quasi luna plena in diebus suis lucet. | 6. Gelijk de morgenster schijnt te midden der wolken en gelijk de volle maan in hare dagen |
7. Et quasi sol refulgens, sic ille effulsit in templo Dei. | 7. en gelijk de zon schittert, zoo blonk hij uit in den tempel Gods. |
8. Quasi arcus refulgens inter nebulas gloriae, et quasi flos rosarum in diebus vernis, et quasi lilia quae sunt in transitu aquae, et quasi thus redolens in diebus aestatis. | 8. Als de pralende regenboog in glansrijken nevel en als bloeiende rozen in de lentedagen en als leliën aan stroomende beken en als de wierookplant, geurend in de zomerdagen, |
9. Quasi ignis effulgens, et thus ardens in igne. | 9. als een vlammend vuur en als wierook, brandend in het vuur, |
10. Quasi vas auri solidum, ornatum omni lapide pretioso. | 10. als geraad van gedegen goud, met keur van kostbaar gesteente versierd, |
11. Quasi oliva pullulans, et cypressus in altitudinem se extollens, in accipiendo ipsum stolam gloriae, et vestiri eum in consummationem virtutis. | 11. als een vruchtdragende olijfboom en als een hoogopschietende cipres, (zoo was hij,) als hij aantrok het prachtgewaad en zich kleedde in de volheid zijner waardigheid. |
12. In ascensu altaris sancti, gloriam dedit sanctitatis amictum. | 12. Wanneer hij opging tot het heilige altaar, luisterde hij op de heilige kleedij. |
13. In accipiendo autem partes de manu sacerdotum et ipse stans juxta aram. Et circa illum corona fratrum: quasi plantatio cedri in monte Libano, | 13. En als hij de stukken ontving uit de handen der priesters, stond ook hij rechtop aan het altaarGa naar voetnoot3). En rondom hem de krans der broeders - als eene planting van cederen op den berg Libanon - |
14. Sic circa illum steterunt quasi rami palmae, et omnes filii Aaron in gloria sua. | 14. zoo stonden rondom hem, aan palmscheuten gelijk, ook al de zonen van Aäron in hun eerekleed. |
15. Oblatio autem Domini in mani- | 15. En de offerande voor den |
[pagina 571]
bus ipsorum, coram omni synagoga Israel: et consummatione fungens in ara, amplificare oblationem excelsi regis | Heer was in hunne handen ten aanschouwen van de gansche gemeente van Israël; en terwijl hij den ganschen dienst aan het altaar bezorgde, om de offerande voor den hoogsten Koning te voltooienGa naar voetnoot4), |
16. Porrexit manum suam in libatione, et libavit de sanguine uvae. | 16. strekte hij zijne hand uit tot het plengoffer en plengde van het druivenbloed. |
17. Effudit in fundamento altaris odorem divinum excelso principi. | 17. Hij goot uit aan den voet des altaars een goddelijken geur voor den verheven KoningGa naar voetnoot5). |
18. Tunc exclamaverunt filii Aaron, in tubis productilibus sonuerunt, et auditam fecerunt vocem magnam in memoriam coram Deo. | 18. Dan verhieven de zonen van Aäron hunne stem, bliezen in de gedreven bazuinen en lieten het geluid machtig weerklinken ter herinnering vóór GodGa naar voetnoot6). |
19. Tunc omnis populus simul properaverunt, et ceciderunt in faciem super terram, adorare Dominum Deum suum, et dare preces omnipotenti Deo excelso. | 19. Alsdan spoedde zich het gansche volk tegelijk, en zij vielen op het aangezicht ter aarde, om te aanbidden den Heer, hunnen God, en gebeden te richten tot den Almachtige, tot God, den AllerhoogsteGa naar voetnoot7). |
20. Et amplificaverunt psallentes in vocibus suis, et in magna domo auctus est sonus suavitatis plenus. | 20. En de zangers zongen lof met hunne stemmen en [vol van zoetheid] zwol het lied in den grootschen tempelGa naar voetnoot8). |
[pagina 572]
21. Et rogavit populus Dominum excelsum in prece, usquedum perfectus est honor Domini, et munus suum perfecerunt. | 21. En het volk riep den Heer, den Allerhoogste, aan in het gebed, totdat 's Heeren plechtigheid beëindigd en men gereed was met den dienstGa naar voetnoot9). |
22. Tunc descendens, manus suas extulit in omnem congregationem filiorum Israël dare gloriam Deo a labiis suis, et in nomine ipsius gloriari: | 22. Dan daalde hij af en verhief zijne handen over de gansche gemeente der kinderen van Israël, om God te prijzen met zijne lippen en op zijnen naam te roemen; |
23. Et iteravit orationem suam, volens ostendere virtutem Dei. | 23. en hij herhaalde zijn gebed, begeerig om Gods kracht te betoonenGa naar voetnoot10). |
24. Et nunc orate Deum omnium, qui magna fecit in omni terra, qui auxit dies nostros a ventre matris nostrae, et fecit nobiscum secundum suam misericordiam: | 24. En nuGa naar voetnoot11), bidt tot den God van het al, die groote dingen heeft gedaan op de gansche aarde, die onze dagen vermeerderd heeft van den schoot onzer moeder af en met ons deed naar zijne barmhartigheid. |
[pagina 573]
25. Det nobis jucunditatem cordis, et fieri pacem in diebus nostris in Israel per dies sempiternos: | 25. Hij verleene ons vreugde des harten en dat in Israël vrede heersche in onze dagen, dagen op dagen, |
26. Credere Israel nobiscum esse Dei misericordiam, ut liberet nos in diebus suis. | 26. opdat Israël geloove dat Gods barmhartigheid met ons is, om ons te bevrijden in zijne dagen! |
27. Duas gentes odit anima mea: tertia autem non est gens, quam oderim: | 27. Twee volken verafschuwt mijne ziel, en het derde is geen volk [, mijn afschuw waardig]: |
28. Qui sedent in monte Seir, et Philisthiim, et stultus populus, qui habitat in Sichimis. | 28. die, welke wonen in het gebergte Seïr, en de Philistijnen en het dwaze volk, dat te Sichem woontGa naar voetnoot12). |
29. Doctrinam sapientiae et disciplinae scripsit in codice isto Jesus filius Sirach Jerosolymita, qui renovavit sapientiam de corde suo. | 29. Leering van wijsheid en tucht schreef in dit boek Jesus Sirachzoon van Jerusalem, die wedergaf de wijsheid uit zijn hart. |
30. Beatus, qui in istis versatur bonis: qui ponit illa in corde suo, sapiens erit semper. | 30. Zalig hij, die zich aan dit [goede] houdt; wie het ter harte neemt, zal wijs zijn altijd. |
31. Si enim haec fecerit, ad omnia valebit: quia lux Dei, vestigium ejus est. | 31. Want zoo hij dienovereenkomstig handelt, zal hij tot alles bekwaam zijn, omdat Gods licht zijn spoor isGa naar voetnoot13). |
- voetnoot1)
- Als jongsten in de rei der mannen, wier lichamen in vrede begraven zijn, maar wier gedachtenis voortleeft (XLIV 14), verheerlijkt de dichter den hoogepriester Simon, dien hij blijkens de prachtige beschrijving van zijn optreden nog gekend heeft (zie de Inleiding). Het dichtstuk bestaat in Hebr. uit een aanhef van 5, eene strophe met tegenstrophe van elk 10 en een beurtzang van 6 + 4 verzen. De aanhef (v. 1-5 a) vermeldt kort wat er tijdens Simon's hoogepriesterschap verblijdends geschiedde; dan schildert de strophe (v. 5 b-13) hoe majestueus hij placht op te gaan tot het brandofferaltaar, en de tegenstrophe (v. 14-20) hoe plechtig hij, omringd door de priesters, onder bazuingeschal de offerande opdroeg voor de oogen van het in aanbidding neervallende volk. Van den beurtzang beschrijft de grootere helft (v. 21-23) hoe de hoogepriester na voltooiing der heilige handeling het volk zegende. De kleinere (v. 24-26) besluit eindelijk de verheerlijking der vaderen met eene opwekking om God te prijzen en eene zegenbede voor Israël. - In Vulgaat en Gr. is de aanhef door verschuiving van het eerste verslid naar XLIX 17 (zie de betreffende noot) onvolledig en buitendien minder juist weergegeven. Men zal dien (v. 1-5 a) naar den verbeterden grondtekst aldus mogen lezen: ‘Groot onder zijne broeders en een sieraad van zijn volk (was) Simeon, de zoon van Jochanan, de priester, in wiens tijd het huis (Gods) bezocht (d.i. nagezien, hersteld) en in wiens dagen de tempel versterkt werd; in wiens tijd het bekken werd gegraven, een vijver als een bruisende zee; in wiens dagen de muur werd opgetrokken, de hoektorens van het Mello bij het koningspaleis; hij, die zorg had voor zijn volk vanwege den roover en zijne stad vrijwaarde legen den vijand’. Het laatste vers slaat zonder twijfel op hetgeen Flavius Josephus Ant. XII 3, 3 bericht. Toen Antiochus de Groote in 198 bij Paneas den Egyptischen veldheer Scopas verslagen had, ‘onderwierpen zich’, zoo Flavius Josephus, ‘de Joden vrijwillig aan hem, namen hem op in hunne hoofdstad, voorzagen zijn leger en zijne olifanten van al het noodige en hielpen hem de Egyptische bezetting uit den burg verdrijven’. Om hen daarvoor te beloonen, gelastte Antiochus zijn veldheer Ptolemeüs - de brief wordt door Flavius Josephus medegedeeld - het verwoeste Jerusalem weer op te bouwen en aan de Joden alles te verstrekken wat zij behoefden om den tempel te herstellen en hun eeredienst met vollen luister te vieren. Voorts zouden de Joden, afgezien van nog andere voorrechten, volle vrijheid van godsdienst hebben. Dit alles is in treffende overeenstemming met hetgeen wij zoowel in den aanhef van het dichtstuk lezen alsook in het dichtstuk zelf, waar geschilderd wordt hoe de hoogepriester Simon met onbelemmerde vrijheid en grooten luister de offeranden opdroeg. En daar uit dien veelbewogen tijd geen ander tijdstip kan worden aangewezen, waarop dit alles geschieden kon en feitelijk geschiedde, moeten wij besluiten dat Jesus Sirachzoon en Flavius Josephus op een en hetzelfde tijdperk doelen. Hoogstwaarschijnlijk heeft Simon, die bij Flavius Josephus (Ant. XII 4, 1), gelijk hier in Vulgaat en Gr., zoon van Onias, niet van Jochanan heet (Jochanan beteekent hetzelfde als Hananja, waarvan Onias een Grieksche vorm schijnt), priesters en volk weten te bewegen, om na de overwinning van Antiochus op Scopas de partij van den Syriër te kiezen. Zoo wist hij metterdaad in zorg voor zijn volk vanwege den roover zijne stad te vrijwaren tegen den vijand en daarenboven dien roover en vijand te maken tot een beschermer en begunstiger van zijn volk en stad. - Naar den oorspronkelijken tekst herdenkt Sirachzoon in de drie eerste verzen drie merkwaardige werken, welke tijdens Simon's hoogepriesterschap werden uitgevoerd: het herstellen van den tempel, het graven van een groot waterbekken (vermoedelijk eene verbetering of uitbreiding van het XLVIII 19 geroemde werk van Ezechias) en het versterken van den stadsmuur. Aangaande het laatste heeft Hebr. woordelijk: ‘in wiens dagen werd gebouwd (herbouwd) de muur, de hoeken (hoektorens, pinoth) der woning (ham-maʽôn, men lette op het lidwoord) bij het paleis des konings’. Ham-maʽôn zou volgens algemeen gevoelen verschreven zijn uit: ‘ham-maʽôs’, d.i. de veste. Maar zoowel het lidwoord als het in Gr. hier gebezigde analêmma (ophooging, onderbouw), dat II Par. XXXII 5 beantwoordt aan Hebr. ham-millô’, d.i. het Mello, wijzen op die uitdrukking als de oorspronkelijke lezing. Het Mello nu (zie II Reg. V 9 en I Par. XI 6; III Reg. IX 5 en II Par. XXXII 5) stiet onmiddellijk aan het koningspaleis, dat ten tijde van Sirachzoon wel is waar reeds eeuwen lang van zijne bestemming vervreemd was, maar toch nog altijd ‘het paleis des konings’ heette. Dat met dien naam hier de tempel zou zijn aangeduid, is eene allen grond missende gissing. De ver afwijkende en onduidelijke tekst der Vulgaat berust op de mislukte en verschreven vertolking van Gr. Men leest daar: ‘En onder hem werd gegrondvest de dubbele hoogte, (eigenl. de hoogte der dubbele, diplês), de verheven ophooging (analêmma) der heilige omheining’. Dit laatste der heilige omheining, dat het oorspronkelijke van het paleis des konings verdrong, schijnt uit v. 12 hierheen te zijn verschoven en te hebben veroorzaakt dat de vertolker het voorafgaande geheel verkeerd verstond. Hij dacht dat hier sprake was van het ten deele uit het dal opgehoogde tempelterrein; daarom gaf hij in wiens dagen de muur werd gebouwd, naar een wellicht reeds verschreven tekst, weer met: ‘en onder hem werd gegrondvest de hoogte’, en hetgeen volgt met: ‘de verheven ophooging der heilige omheining’. Vermoedelijk plaatste een afschrijver bij het eerste verslid tot aanduiding van tekstbederf het teeken Y (een liggende Y), dat diplêi heet, welk teeken later vervangen werd door zijn naam, die tot diplês verschreven werd. Zoo schijnt ons de raadselachtige lezing van Gr. geheel verklaard. Er dient nog bijgevoegd, dat de vertolker zeker opzettelijk het derde vers liet volgen op het eerste, omdat ook dit van het herstel van den tempel gewaagt. De Latijnsche vertaler vertolkte den duisteren tekst in dien zin, dat een dubbel werk werd uitgevoerd; te weten dat zoowel de onderbouw als de muren van den tempel werden versterkt.
- voetnoot2)
- Vs. 5 a is mislukte vertaling van het slot van den aanhef (zie noot 1); hetgeen volgt vormt het begin der strophe, in Gr. en Vulgaat ten gevolge van misvatting en verschrijving niet als zoodanig te erkennen. Daar ook het verder gedeelte in de Vulgaat veel te wenschen overlaat, volge hier de strophe in haar geheel (v. 5 b-13 a) naar Hebr., met behulp van Syr. en Gr. verbeterd: ‘Hoe luistervol was hij, als hij zich vertoonde buiten de tent (naar buiten kwam uit den tempel; vgl. Is. XXXIII 20) en te voorschijn kwam van achter het voorhangsel, als een stralende ster tusschen de wolken en als de volle maan tijdens de feestdagen (het Paaschfeest in de maand Nisan), als de zon, die zich weerkaatst op het paleis des konings (dat vermoedelijk met blinkend metaal gedekt was) en als de regenboog, die op de wolken schittert, als bloesems aan de twijgen ten tijde der eerstelingen (zie Exod. XXXIV 22-26) en als een lelie aan waterbeken, als het groen van den Libanon in de zomerdagen en als het wierookvuur op het bekken, als een gulden vaas met deksel en als een beker, bezet met edelgesteente, als een groene olijfboom vol olijven en als een oleaster, zwaar van twijgen; wanneer hij de prachtgewaden had aangetrokken en zich gekleed had in volle heerlijkheid; wanneer hij opklom tot het verheven altaar en de heilige omheining opluisterde; wanneer hij de stukken aannam uit de hand zijner broeders en neerlegde naar reien’. Voor het laatste heeft Hebr.: ‘wehoe nitstsab ʽal maʽarkhôth’, dat men weergeeft met: ‘en hij stond (terwijl hij stond) bij den houtstapel’. Dat zegt intusschen weinig of niets. Zeker is nitstsab verschreven uit hitstsib, d.i. hij legde neer), en beteekent maʽarkhôth hier, gelijk meestal, reeksen of reien. De ver afwijkende lezing van v. 5 b en c naar de Vulgaat berust ten deele op verschrijving, ten deele op misvatting van Gr. Daar leest men: ‘Hoe (hôs) werd hij geprezen bij het heengaan naar het volk (en peristrophêi laoy), d.w.z. als hij zich uit het tempelhuis tot het volk begaf, bij het uitgaan uit het voorhangsel van het huis (en exodôi oikoy katapetasmatos). De Latijnsche vertaler las hôs als hos (betrekkelijk voornaamwoord) en verstond peristrophê laoy van Simon's verkeer met het volk; voorts las hij vermoedelijk: ‘en eisodoy katapetasmati’. Niet wetend dat katapetasma ‘voorhangsel’ beteekent, verstond hij het woord naar den aanhef van v. 5 (qui praevaluit ampliticare civitatem) in den zin van verruiming, uitbreiding. - In haar geheel beschrijft de strophe in één kunstig gebouwden zin het begin eener plechtige offerande. Simon treedt in zijn volle hoogepriesterlijke ornaat te voorschijn uit het tempelhuis. In 12 vergelijkingen wordt de pracht zijner verschijning geschilderd. Drie vergelijkingen vermelden verschillende tijden van het jaar, blijkbaar opzettelijk in de natuurlijke volgorde: tijdens de feestdagen (Paschen), ten tijde der eerstelingen (Pinksteren), in de zomerdagen. Plechtig voortschrijdend bereikt de hoogepriester de heilige omheining (het brandofferaltaar; de Vulgaat (v. 12) verstaat Gr. peribolên hagiasmatos verkeerdelijk van Simon's ambtsgewaad: sanctitatis amictum), waar hij van de medepriesters de voor den offermaaltijd bestemde vleeschstukken (van de te verbranden vetstukken is in de tegenstrophe sprake) in ontvangst neemt en in reeksen neerlegt.
- voetnoot3)
- Einde der strophe (zie noot 2). De aanhef der tegenstrophe luidt naar Hebr. met geringe verbetering: ‘Rondom hem was de krans der priesters, gelijk cederscheuten op den Libanon, en om hem heen stonden als peppels aan de beek alle zonen van Aäron in hun gewaad’. Gelijk cederscheuten. De ceder pleegt uit zijn wortels rondom zich scheuten op te zenden, die hem als zoovele kleinere ceders omringen.
- voetnoot4)
- Lees naar Hebr.: ‘En de vuuroffers van Jahwe (de vetstukken, die ter eere van Jahwe moesten verbrand worden) waren in hunne handen, ten aanschouwen van de gansche gemeente van Israël, totdat hij voleind had met het bedienen van het altaar en het afdoen der reeksen van den Allerhoogste’. De zin is: De priesters stonden vóór het oog der eerbiedige gemeente om het altaar geschaard, ieder met een vetstuk in de hand. De een na den ander reikten zij de vetstukken over aan den hoogepriester, die ze dan het eene na het andere in het vuur wierp, totdat het geheele brandoffer voltooid was. Daarna had (v. 16 en 17) het plengoffer plaats. De vertaling door anderen gegeven van het laatste verslid van Hebr.: ‘en het rangschikken van den houtstapel van den Allerhoogste’ is bepaald verkeerd. Ook hier (zie noot 2) beteekent maʽarkhoth niet ‘houtstapel’, maar ‘reeksen’. - Nergens in het O.T. ontmoet men eene zoo aanschouwelijke schildering van het verloop eener plechtige offerande als hier.
- voetnoot5)
- Naar Gr. (in Hebr. vielen v. 17 en 18 uit) met noodige verbetering: ‘En hij strekte zijne hand uit naar den beker en droeg als plengoffer op druivenbloed en goot het uit aan den voet des altaars tot geur van zoetheid voor den Allerhoogste’. Waar elders sprake is van plengoffers (Exod. XXIX 40, 41; Lev. XXIII 18; Num. XV 7, 10, XXVIII 7, XXIX 6), wordt de wijn in het vuur gegoten. Wellicht had zich in den loop der tijden de ritus gewijzigd.
- voetnoot6)
- Naar Hebr. beter van vorm: ‘Dan stieten de zonen van Aäron in de gedreven bazuinen en bliezen en trompetteden met machtig geluid ter herinnering vóór den Allerhoogste’. Vgl. Num. X 10; II Par. XXIX 27.
- voetnoot7)
- Lees het slot der tegenstrophe naar den grondtekst: ‘Alle vleesch, al te gader, haastte zich, en zij vielen op hun aangezicht ter aarde om te aanbidden vóór den Allerhoogste, vóór den Heilige van Israël’. Vgl. II Par. XXIX 26.
- voetnoot8)
- Lees v. 20 a naar Hebr. en v. 20 b naar Gr., met behulp van Hebr. verbeterd: ‘En de zang (het koor van zangers) gaf (verhief) zijne stem, met luiden klank zongen zij een verrukkend lied’. In magno domo berust op de verkeerde lezing van Gr. en pleistôi oikôi voor ‘en pleistôi êchôi’.
- voetnoot9)
- Naar den grondtekst: ‘En het gansche volk des lands riep luid in het gebed vóór het aanschijn van den Barmhartige, totdat hij (Simon) den dienst van Jahwe voltooid en Hem het voorgeschrevene opgedragen had’.
- voetnoot10)
- In de Vulgaat geven v. 22 b en 23 den zin van den grondtekst niet juist weder. Men zal vermoedelijk moeten lezen: ‘en de zegen van Jahwe was op zijne lippen, en op den naam van Jahwe beroemde hij zich. Dan vielen zij ten tweeden male neder (zie v. 19), om den zegen van hem te ontvangen’.
- voetnoot11)
- Plechtige aanhef van de epiloog op den lof der vaderen. Geheel ten onrechte beschouwen sommigen v. 24-26 als weergevend of den zegen van Simon, of de bede, waarmede het volk op dien zegen antwoordde. De verschillende teksten vertoonen onderling aanzienlijke afwijkingen. Maar het eerste gedeelte kan met vrij groote zekerheid aldus worden hersteld: ‘En nu prijst den God van het al, die wonderbaar doet (ham-maphliʼ laʿasôth, vgl. Judic. XIII noot 16) op aarde, die den mensch doet opgroeien van den moederschoot af en hem schiep naar zijn welbehagen’. Het tweede gedeelte veroorzaakt meer moeilijkheid. Hebr. heeft woordelijk: ‘Hij geve u wijsheid des harten, en in vrede zij Hij onder u. Gestadig zij met Simeon zijne liefde, en Hij bevestige op hem het verbond van Phineës, dat niet verdelgd worde voor hem en zijn zaad gelijk de dagen des hemels’. Gr. daarentegen luidt: ‘Hij geve ons blijheid des harten en dat vrede worde in onze dagen, in Israël alle dagen door; gestadig zij met ons zijne liefde, en in zijne dagen bevrijde Hij ons’. Gr. schijnt minder bedorven dan Hebr. Vooreerst toch lijkt het natuurlijker, dat de dichter in zijne zegenbede zichzelf insluit dan dat hij haar enkel uit voor zijne volksgenooten, die hij opriep om God te prijzen. Het laatste, zonder twijfel echte verslid naar Gr. luidt dan ook: ‘en in zijne dagen bevrijde Hij ons’. Voorts is blijheid des harten, dat onzen dichter kenmerkt, zeker oorspronkelijk. Derdens is in vrede blijkbaar schrijffout. Het eerste vers zal daarom aldus moeten worden gelezen: ‘Hij geve ons blijheid des harten, en de vrede zij met ons alle dagen’ (het laatste naar Gr.). In het tweede vers naar Hebr. is met Simeon zonder twijfel niet oorspronkelijk. Simon was, toen Sirachzoon dichtte, niet meer in leven (zie de Inleiding). Men zal daarvoor moeten lezen met Israël, naar Gr. doet vermoeden, of nog beter: ‘met zijn volk’ (ʿim ʽamhoe, dat in Hebr. schrift meer op ʽim sjimʽeôn lijkt en de anders nauwelijks te begrijpen aansluiting van v. 27 en 28 (zie noot 12) zeer begrijpelijk maakt). In dat geval zal men in Israël als eene verschoven glosse op met zijn volk mogen beschouwen. Wat Hebr. verder nog heeft en Hij bevestige op hem enz. is eene glosse op den reeds bedorven tekst. Het tweede vers zal dus gezuiverd en hersteld in zijn geheel moeten luiden: ‘Gestadig zij met zijn volk zijne liefde, en in zijne dagen (d.i. op den tijd, door Hem bepaald) redde Hij ons’.
- voetnoot12)
- Vs. 27 en 28 zijn eene uiting van den bekenden afkeer der Joden van de Samaritanen, wier hoofdstad Sichem was. Mogelijk hadden zij in de dagen van Sirachzoon aan dien afkeer nieuw voedsel gegeven door iets dergelijks te doen als I Mach. III 10 verhaald wordt. De zin der plaats is: ‘Van twee (voormalige) volken (aartsvijanden van Israël) heeft mijne ziel grooten afkeer; maar er is (nu) nog een derde volk, dat ik nog meer verafschuw en dat eigenlijk geen volk is (zinspeling op IV Reg. XVII 27). De twee eerstbedoelde volken zijn de Edomieten (in het gebergte Seïr) en de Philistijnen; het derde volk is het dwaze volk van Sichem’. Dat ‘volk van Sichem’ behoort niet tot zijn volk, d.i. tot Gods volk, zie einde van noot 14. Zoo sluit zich de plaats, ten onrechte door sommigen als onecht beschouwd, goed bij de voorafgaande zegenbede aan.
- voetnoot13)
- In v. 29-31 hebben wij niet, naar sommigen meenen, een slotwoord van Sirachzoon te zien, maar veeleer, naar het schijnt, een ambtelijke getuigenis der Synagoog, welke het werk als geïnspireerd en in den canon opgenomen ijkt. Naar de vergelijking van Hebr., Gr. en Syr. waarschijnlijk maakt, moeten zij luiden: ‘Wijze onderrichting en spreuken voor den rechten tijd grifte (echaraxe, 3de persoon, zoo de betere lezing van Gr., niet “echaraxa”) in dit boek Jesus, de zoon van Simeon, den zoon van Eleazar, Sirachzoon, die wijsheid uitstortte uit zijn hart. Zalig de man, die naar dezelve wandelt, en wie ze ter harte neemt, is wijs. Want zoo hij ze uitvoert, is hij tot alles bekwaam, omdat de vreeze van Jahwe zijn spoor is’. Over den oorsprong der verkeerde lezing van Hebr. Simeon. de zoon van Jesus zie de tweede noot der Inleiding. Zij ontstond eerst nadat ʽim ʽamhoe tot ʽim ʿsjimeôn verschreven was (zie noot 11). - Hetgeen hierachter nog volgt is aanhangsel.