De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 574]
| |||||||||||||||||||
Caput LI.
|
1. Oratio Jesu filii Sirach: Confitebor tibi Domine rex, et collaudabo te Deum salvatorem meum. | 1. Gebed van Jesus, den zoon van SirachGa naar voetnoot1). Prijzen wil ik U, Heere Koning, en wil U loven, U, God mijnen redder! |
2. Confitebor nomini tuo: quoniam adjutor et protector factus es mihi, | 2. Prijzen wil ik uwen naam, want Gij waart mij een helper en beschermer |
3. Et liberasti corpus meum a perditione, a laqueo linguae iniquae, et a labiis operantium mendacium, et in conspectu astantium factus es mihi adjutor. | 3. en bewaardet mijn lichaam voor het bederfGa naar voetnoot2); (Gij bewaardet mij) voor den valstrik der booze tong en voor de lippen der leugensmedersGa naar voetnoot3) en waart mij tegenover de aanklagers een helper. |
4. Et liberasti me secundum multitudinem misericordiae nominis tui a rugientibus, praeparatis ad escam, | 4. En Gij bevrijddet mij, naar de grootheid van de erbarming uws naams, van brieschenden, gereed om mij te verslinden; |
5. De manibus quaerentium animam meam, et de portis tribulationum quae circumdederunt me: | 5. uit de handen van wie mij naar het leven stondenGa naar voetnoot4) en uit de poorten der onheilen, die mij omringden; |
6. A pressura flammae, quae circumdedit me, et in medio ignis non sum aestuatus: | 6. uit den nood der vlam, die mij omringde, zoodat ik te midden van het vuur niet werd geschroeid; |
7. De altitudine ventris inferi, et | 7. uit den diepen schoot der onder- |
[pagina 575]
a lingua coinquinata, et a verbo mendacii, a rege iniquo, et a lingua injusta: | wereldGa naar voetnoot5) en van de bezoedelde tong en van de leugentaal, van den onrechtvaardigen koning en van de ongerechte tong. |
8. Laudabit usque ad mortem anima mea Dominum, | 8. Prijzen zal tot aan den dood mijne ziel den Heer; |
9. Et vita mea appropinquans erat in inferno deorsum. | 9. want mijn leven naderde de onderwereld in de diepteGa naar voetnoot6). |
10. Circumdederunt me undique, et non erat qui adjuvaret. Respiciens eram ad adjutorium hominum, et non erat. | 10. Men omringde mij van alle zijdenGa naar voetnoot7), en er was niemand, die mij te hulp kwam; ik zag uit naar hulp van menschen, en zij daagde niet op. |
11. Memoratus sum misericordiae tuae Domine, et operationis tuae, quae a saeculo sunt: | 11. Toen dacht ik aan uwe barmhartigheid, o Heer, en aan uw doen, welke van den beginne af zijn. |
12. Quoniam eruis sustinentes te Domine, et liberas eos de manibus gentium. | 12. hoe gij redt wie op U, o Heer, vertrouwen en hen verlost uit de handen der heidenenGa naar voetnoot8). |
13. Exaltasti super terram habitationem meam, et pro morte defluente deprecatus sum. | 13. Verhoogd hebt Gij op aarde mijne woningGa naar voetnoot9), en ik heb vanwege den neerzijpelenden dood gesmeekt. |
[pagina 576]
14. Invocavi Dominum patrem Domini mei, ut non derelinquat me in die tribulationis meae, et in tempore superborum sine adjutorio. | 14. Ik riep tot den Heer, den Vader mijns Heeren, dat Hij mij niet alleen zou laten op den dag mijner verdrukking, noch zonder hulpe in den tijd der overmoedigen. |
15. Laudabo nomen tuum assidue, et collaudabo illud in confessione, et exaudita est oratio mea. | 15. Prijzen wil ik uwen naam zonder ophouden, en hem loven in jubel; want mijn gebed werd verhoord, |
16. Et liberasti me de perditione, et eripuisti me de tempore iniquo. | 16. en Gij reddet mij van den ondergang en ontruktet mij aan den boozen tijd. |
17. Propterea confitebor, et laudem dicam tibi, et benedicam nomini Domini. | 17. Daarom wil ik U loven en prijzen en wil ik zegenen den naam des Heeren. |
[pagina 577]
18. Cum adhuc junior essem, priusquam oberrarem, quaesi vi sapientiam palam in oratione mea. | 18. Toen ik nog jong was, alvorens ik rondzwierf, vroeg ik openlijk om wijsheid in mijn gebedGa naar voetnoot10). |
19. Ante templum postulabam pro illa, et usque in novissimis inquiram eam. Et effloruit tamquam praecox uva, | 19. Vóór den tempel smeekte ik om haar, en tot aan het einde zal ik haar zoekenGa naar voetnoot11). En zij ontlook als eene vroegrijpe druif; |
20. Laetatum est cor meum in ea. Ambulavit pes meus iter rectum, a juventute mea investigabam eam. | 20. mijn hart verblijdde zich in haar. Mijn voet bewandelde den rechten weg, van mijne jeugd af volgde ik haar spoor.Ga naar voetnoot12) |
21. Inclinavi modice aurem meam, et excepi illam. | 21. Ik neigde een weinig mijn oor en ik vernam haar. |
22. Multam inveni in meipso sapientiam, et multum profeci in ea. | 22. Veel wijsheid vond ik in mij zelf, en ik maakte groote vorderingen in haar. |
23. Danti mihi sapientiam, dabo gloriam. | 23. Aan wie mij wijsheid gaf wil ik eere geven. |
24. Consiliatus sum enim ut facerem illam: zelatus sum bonum, et non confundar. | 24. Want ik vatte het besluit haar te beoefenen; ik ijverde voor het goede en werd niet beschaamdGa naar voetnoot13), |
25. Colluctata est anima mea in illa, et in faciendo eam confirmatus sum. | 25. Mijne ziel worstelde om haarGa naar voetnoot14), en terwijl ik haar beoefende, nam ik toe in kracht. |
[pagina 578]
26. Manus meas extendi in altum, et insipientiam ejus luxi. | 26. Ik hief mijne handen omhoog en betreurde hare onbekendheid. |
27. Animam meam direxi ad illam, et in agnitione inveni eam. | 27. Mijne ziel richtte ik op haar en door te vorschen vond ik haar. |
28. Possedi cum ipsa cor ab initio: propter hoc non derelinquar. | 28. Ik verwierf door haar inzicht van den beginne af; daarom zal ik nooit verlaten zijn. |
29. Venter meus conturbatus est quaerendo illam: propterea bonam possidebo possessionem. | 29. Mijn binnenste werd ontroerd, toen ik haar zocht; daarom verwierf ik een voortreffelijk bezit. |
30. Dedit mihi Dominus linguam mercedem meam: et in ipsa laudabo eum. | 30. De Heer verleende mij eene tong tot mijne belooning; en daarmede zal ik Hem prijzenGa naar voetnoot15). |
31. Appropiate ad me indocti, et congregate vos in domum disciplinae: | 31. Nadert tot mijGa naar voetnoot16), gij onkundigen, en verzamelt u in het huis der leering. |
32. Quid adhuc retardatis? et quid dicitis in his? animae vestrae sitiunt vehementer. | 32. Waarom draalt gij nog [en wat zegt gij daarop]? Uwe zielen lijden hevigen dorst. |
33. Aperui os meum, et locutus sum: Comparate vobis sine argento, | 33. Ik opende mijnen mond en sprak: Schaft haar u aan, zonder geld; |
34. Et collum vestrum subjicite jugo, et suscipiat anima vestra disciplinam: in proximo est enim invenire eam | 34. en buigt uwen nek onder het juk, en laat uwe ziel leering aannemen; want zij is dicht bij te vindenGa naar voetnoot17). |
[pagina 579]
35. Videte oculis vestris quia modicum laboravi, et inveni mihi multam requiem. | 35. Ziet het met uwe oogen; ik heb mij slechts matig ingespannen, en toch veel rust voor mij gevonden. |
36. Assumite disciplinam in multo numero argenti, et copiosum aurum possidete in ea. | 36. Verschaft u leering voor een groot gewicht aan zilver, en veel goud zult gij door haar verwerven. |
37. Laetetur anima vestra in misecordia ejus, et non confundemini in laude ipsius. | 37. Uwe ziel verblijde zich over hare ontfermingen, en schaamt u niet bij hare lofprijzing. |
38. Operamini opus vestrum ante tempus, et dabit vobis mercedem vestram in tempore suo. | 38. Verricht uw werk vóór den tijd, en het zal u uwe belooning geven op zijn tijdGa naar voetnoot18). |
- voetnoot1)
- Het aanhangsel bestaat uit twee deelen, waarvan het eerste naar Hebr. één paar strophen vormt van 10 verzen elk. De strophe (v. 1-10 a) is eene lofprijzing Gods, die den dichter redde uit velerlei gevaar; de tegenstrophe (v. 10 b-17) schildert nader hoe de dichter in den hoogsten nood met verhoogd vertrouwen zijne toevlucht nam tot den Heer en zijn vertrouwen beloond zag. - Gebed van Jesus Sirachzoon is een toevoegsel.
- voetnoot2)
- Naar Hebr., met behulp van Gr. en Syr. gerangschikt en verbeterd, luiden v. 1 b-2 (twee verzen): ‘Prijzen wil ik U, koning Jahwe (Gr. en Syr.; Hebr. God mijns vaders is vermoedelijk wijziging van het oorspronkelijke naar Exod. XV 2) en wil U prijzen, God mijns heils. Verheerlijken wil ik uwen naam, veste mijns levens; want Gij reddet van den dood mijn leven’. De gedachte van het laatste, met want beginnende halfvers werken de volgende verzen in rijke beeldspraak uit.
- voetnoot3)
- Het 3de en 4de vers der strophe, in de Vulgaat (v. 3 a en b) onvolledig, naar den verbeterden grondtekst: ‘Gij bewaardet mijn lichaam voor den kuil (het graf) en ontruktet aan de hand (de macht) van den Sjeol mijnen voet; Gij reddet mij van de lastering des volks en van de lippen der op leugens uitgaanden’. Wat grondtekst en Gr. meer hebben maakt het vers te lang en schijnt glosse.
- voetnoot4)
- Lees het 5de en 6de vers (v. 3 c-5 a) naar den verbeterden grondtekst: ‘Tegenover de vijanden waart Gij met mij (stondt Gij mij ter zijde), behoeddet mij naar uwe groote liefde voor den valstrik der vraatgierigen (der op buit en roof belusten; in Gr. en Vulgaat voorgesteld door het beeld van brieschende leeuwen), uit de handen van wie mij naar het leven stonden’.
- voetnoot5)
- Het 7de en 8de vers (v. 4 d-7 a) zijn in Hebr. onvolledig, maar schijnen met behulp van Syr. en Gr. aldus te mogen worden hersteld: ‘Uit de menigte van vervolgingen bevrijddet Gij mij (uit de poorten der onheilen berust zeker op een verschreven tekst van gr.) en uit de nooden der vlam rondom, uit den gloed van het vuur, dat niet behoeft te worden aangeblazen, en uit den schoot van de diepte, mijne moeder’. Met het vuur, dat niet behoeft te worden aangeblazen is volgens v. 3 en 7 blijkbaar het steeds van zelf brandende vuur der lastering, met den schoot van de diepte, mijne moeder, het graf bedoeld. Het voorlaatste beeld werd door den Latijnschen vertaler niet begrepen.
- voetnoot6)
- Naar Hebr. luiden het 9de en 10de vers (v. 7 b-9): ‘(Gij bewaardet mij) voor valsche lippen en leugensmeders en voor de pijlen der valsche tong. Want nabij den dood was mijne ziel, en mijn leven (nabij) den Sjeol beneden’. In de Vulgaat schijnt van den onrechtvaardigen koning door verkeerde lezing van een afkorting in Gr. in den tekst gekomen en is v. 8 tweede, zeer verkeerde vertaling van v. 9 a. De dichter gewaagt opnieuw van den laster, als zijnde de oorzaak van al zijne beproeving.
- voetnoot7)
- Lees naar Hebr. (aanhef der tegenstrophe): ‘Toen keerde ik mij naar alle zijden’ enz.
- voetnoot8)
- Naar den grondtekst, met behulp van Gr. verbeterd: ‘Maar ik dacht aan de liefde van Jahwe en aan zijne genaden van oudsher, die redt wie op Hem vertrouwen en hen bevrijdt uit de hand des vijands’.
- voetnoot9)
- Daar de Vulgaat het verder gedeelte der strophe zeer onvolmaakt weergeeft, volge het hier naar Hebr. met geringe verbetering: ‘En ik verhief van de aarde mijne stem en riep van de poorten van den Sjeol (d.i. den dood nabij) en prees Jahwe: Mijn Vader, mijn Heer! ja, Gij zijt een held tot mijn heil; verlaat mij niet ten tijde van den nood, ten tijde van den storm en de verwoesting! Loven wil ik uwen naam altijd, en Uwer indachtig zijn in het gebed! Toen hoorde Jahwe mijne stem en redde mij op den dag van den nood. Daarom wil ik bezingen en loven en prijzen den naam van Jahwe’ (v. 17). Zie over de gevaren, waarin Sirachzoon verkeerd heeft, de Inleiding. De zinstorende tekst van v. 13 der Vulgaat ontstond ten deele door verschrijving van Hebr., ten deele door misvattingen van den Griekschen en van den Latijnschen vertaler. Het eerste lid luidt in Gr. geheel juist: ‘kai anypsôsa apo gês hiketeian moy’. Daarvan maakte vermoedelijk gr.: ‘anyposâs epi gês oiketeian moy’ (Vulgaat juist: ‘exaltasti super terram habitationem meam’, wat in den zin der vertalers zeker zeggen wil dat de Heer 's dichters woonstede (hem zelf) beroemd maakte of tegen aanslagen beveiligde). Het tweede lid, Hebr.: ‘en van de poorten van den Sjeol riep ik’, luidt naar Gr.: ‘en vanwege de verlossing van den dood (hyper thanatoy rhyseôs) smeekte ik’. De vertaler las hier voor sjaʽarê (poorten) zeker ‘jesjoeah’ (verlossing), wat hem er toe bracht om Hebr. min (d.i. van) te vertalen met hyper (vanwege) en Sjeol vrij weer
te geven met ‘dood’. Doordat eindelijk de Latijnsche vertaler rhysis verkeerdelijk afleidde van den ongebruikelijken stam rhyenai(vloeien), niet van rhyesthai (verlossen), kwam hij tot zijne lezing et pro morte defluente deprecatus sum. - In Hebr. volgt op v. 17 het volgende, naar de wijze van Ps. CXXXV gedichte, litanie-vormige lied:
‘Looft Jahwe, want Hij is goed,Want eeuwig duurt zijne goedheid!Looft den God der lofzangen,Want eeuwig duurt zijne goedheid!Looft den Beschermer van Israël,Want eeuwig duurt zijne goedheid!Looft den Schepper van het al,Want eeuwig duurt zijne goedheid!Looft den Verlosser van Israël,Want eeuwig duurt zijne goedheid!Looft den Verzamelaar van het verstrooide Israël,Want eeuwig duurt zijne goedheid!Looft den Bouwheer van zijne stad en van zijn heiligdom,Want eeuwig duurt zijne goedheid!Looft Hem, die verhoogde den hoorn van het huis van David,Want eeuwig duurt zijne goedheid!Looft Hem, die de zonen van Sadoc uitkoos tot priesters,Want eeuwig duurt zijne goedheid!Looft het Schild van Abraham,Want eeuwig duurt zijne goedheid!Looft de Rots van Isaäc,Want eeuwig duurt zijne goedheid!Looft den Sterke van Jacob,Want eeuwig duurt zijne goedheid!Looft Hem, die uitkoos Sion,Want eeuwig duurt zijne goedheid!Looft den Koning der groote koningen,Want eeuwig duurt zijne goedheid!En Hij verhoogde den hoorn van zijn volk,Tot roem van al zijne vromen,De kinderen van Israël, het volk Hem nabij.Alleluja!’
- voetnoot10)
- Het tweede aanhangsel (v. 18-38) is eene laatste aanprijzing der wijsheid, zich grondend op de zegenrijke ervaring, welke de dichter van haar bezit heeft opgedaan. Het bestaat uit 2 strophenparen, welke door een beurtzang van elkander gescheiden worden. Reeds vóór het terugvinden van den grondtekst vermoedde men dat het dichtstuk in de oorspronkelijke taal alphabetisch was. Die gissing is juist gebleken. Door verschuiving echter van sommige verzen of versleden alsmede door ander tekstbederf werd het alphabetische karakter ten deele uitgewischt, maar het kan met vrij groote zekerheid geheel hersteld worden. Strophe (v. 18-20 a) en tegenstrophe (v. 20 b-23) I, beide van 3 verzen, schilderen hoe de dichter van jongs af wijsheid zocht en van God vroeg, haar verwierf en haren zegen ondervond. Naar Hebr. met geringe aanvulling luidt het aleph-vers: ‘Ik was nog een jongeling en vroeg de wijsheid in mijn gebed’. Alvorens ik rondzwierf (reizen ondernam om ondervinding op te doen; zie de Inleiding) schijnt niet oorspronkelijk; het maakt het vers te lang.
- voetnoot11)
- In Hebr. viel dit vers uit.
- voetnoot12)
- Vs. 20 b-23 wijken in de Vulgaat en ten deele ook in Gr. tamelijk ver af van Hebr., dat verbeterd en aangevuld luidt: ‘Mijn voet wandelde veilig in haar, van mijne jeugd af leerde ik de wijsheid. Biddend bad ik om haar van mijne jeugd en in menigte vond ik kennis. En haar juk werd mij tot eere: mijnen leermeester wil ik dank brengen’. Slot der tegenstrophe.
- voetnoot13)
- De beurtzang (v. 24-30) werkt het in strophe en tegenstrophe I gezegde nader uit. Men zal v. 24 naar Hebr. moeten lezen: ‘Deze hier (zoth), d.i. ik, ik zon er op het goede te doen, en zal mij niet afkeeren, wanneer ik het vind’, d.i. wanneer mijn verstand mij gezegd heeft wat ik te doen heb, dan zal ik het doen. In Hebr. viel zoth (begin van het zaïnvers en aanhef van den beurtzang), dat in Gr. met gar werd wedergegeven, uit.
- voetnoot14)
- Vs. 25-28 zijn in de Vulgaat onvolledig en ten deele verschoven. Men zal naar Hebr. mogen lezen: ‘Aanhankelijk hing mijne ziel haar aan, en mijn aangezicht, niet zal ik het afkeeren van haar. Mijne ziel achtervolgde haar, en dag in dag uit zal ik verlangen naar haar. Mijne hand opende hare poorten (v. 26 a; de tekst van Gr. en Vulgaat berust waarschijnlijk op verschrijving van sjeʽarejah, hare poorten) en naar haar zal ik grijpen en ik zal vatten de wegschuilende (sethoe mejah: alleen de eerste letter van dit deelwoord, door den Griekschen vertaler niet begrepen, bleef in Hebr. behouden). Zoo (kên, uitgevallen begin van het kaphvers) vond ik haar in reinheid (door de reinheid van mijne bedoeling), zoodat ik haar bezit als een goed bezit (in de Vulgaat verschoven; v. 28 b). Een hart (verstand) verwierf ik door haar van den beginne; daarom zal ik haar nimmer verlaten’. Treffend wordt naar den grondtekst van v. 21 de moeilijk te achterhalen en te verwerven wijsheid vergeleken met eene geliefde, die zich voor haar minnaar terugtrekt in een met poort en grendel gesloten huis. De lezing der Vulgaat kan men naar de door ons gegeven vertaling in dien zin verstaan, dat de dichter de algemeene minachting der wijsheid betreurt.
- voetnoot15)
- Naar den verbeterden grondtekst luidt het slot van den beurtzang: ‘Mijn binnenste brandde (van verlangen) als een oven om ziende haar te zien. Jahwe gaf mij het loon mijner lippen (de lezing der Vulgaat verklaart dit), en met mijne tong zal ik Hem prijzen’.
- voetnoot16)
- Strophe II (v. 31-34 b; 6 zesvoeters), eene opwekking om naar 's dichters leering te luisteren, luidt naar Hebr. met geringe verbetering: ‘Keert u tot mij, gij dwazen, en vertoeft in het huis mijner leering (bezoekt mijne school der wijsheid). Hoe lang zult gij haar (mijne leering) nog ontberen? En uwe ziel is toch zoo dorstig! Ik opende mijnen mond en sprak over haar (in mijn boek); verwerft wijsheid zonder geld! Buigt uw nek onder haar juk, en haren last neme op zich uwe ziel!’
- voetnoot17)
- Tegenstrophe II (v. 34 c-37) naar den verbeterden grondtekst: ‘Nabij is zij (de wijsheid) hun, die haar zoeken, en wie zijne ziel inspant, vindt haar (dit verslid viel in Gr. en Vulgaat uit). Ziet, hoe ik jong was en op naar toeging en haar vond. Hoort wat ik leerde in mijne jeugd (in Vulgaat en Gr. ontbrekend), en verwerft zilver en goud (kostbare geestelijke goederen) door haar. Uwe ziel verheuge zich bij haren lof, en schaamt u niet over haar lied’, d.i. schaamt u niet mede haar lof te bezingen. Vs. 36 naar de Vulgaat kan men aldus verklaren: Verwerft u leering, al moet gij u daarvoor groote offers (zilver) getroosten; want zoo zult gij u veel kostbaarder goederen (goud) verwerven.
- voetnoot18)
- Dit vers, waarvan naar Gr. de zin schijnt: ‘Verricht uw werk, voordat u de tijd gaat ontbreken, en gij zult op den rechten tijd uw loon ontvangen’ is zeker niet echt, alhoewel het ook in Hebr., echter verschreven, voorkomt. Dat het buiten de alphabetische volgorde valt (het begint met de reeds gebezigde 17de letter pe), is alleen geen reden om zijpe echtheid te betwijfelen. Hetzelfde toch is ook het geval bij de laatste verzen van Ps. XXIV en XXXIII. Naar het schijnt was in de levende taal het verschil in uitspraak tusschen de pe met en zonder dagesj zoo groot (gelijk bij ons tusschen p en f), dat die pe voor twee verschillende letters kon gelden. Van meer, en wel van beslissende beteekenis is, dat v. 38 tegenstrophe II te lang maakt en daarbij slecht in den samenhang past. Na de laatste algemeene opwekking van den dichter om naar zijne leer te luisteren en in te stemmen in de verheerlijking der wijsheid, past zulk eene bijzondere vermaning niet.