De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XLVIII.
|
1. Et surrexit Elias propheta quasi ignis, et verbum ipsius quasi facula ardebat. III Reg. XVII 1. | 1. En Elias stond op, een profeet als vuur, en zijn woord was als een brandende fakkelGa naar voetnoot1). |
2. Qui induxit in illos famem, et irritantes illum invidia sua pauci facti sunt: non enim poterant sustinere praecepta Domini. | 2. Hij bracht een hongersnood over hen, en zij [, die hem tergden,] werden door hunne afgunst tot weinigen [, want zij konden niet verdragen de bevelen des HeerenGa naar voetnoot2)]. |
[pagina 561]
3. Verbo Domini continuit coelum, et dejecit de coelo ignem ter: III Reg. XVII 1; IV Reg. I 10, 12. | 3. Door het woord des Heeren sloot hij den hemel en hij liet vuur van den hemel vallen, tot driemaal toe. |
4. Sic amplificatus est Elias in mirabilibus suis. Et quis potest similiter sic gloriari tibi? | 4. Zoo werd Elias verheerlijkt door zijne wonderen. En wie kan zich zoo beroemen als gijGa naar voetnoot3)? |
5. Qui sustulisti mortuum ab inferis de sorte mortis in verbo Domini Dei. III Reg. XVII 22. | 5. Gij wektet een doode op uit de onderwereld, uit het lot des doods, door het woord van den Heere [God]Ga naar voetnoot4). |
6. Qui dejecisti reges ad perniciem, et confregisti facile potentiam ipsorum, et gloriosos de lecto suo. | 6. Gij wierpt koningen neer in het verderf [en braakt spelend hunne macht] en roemruchtigen (wierpt gij neer) van hun bedGa naar voetnoot5). |
7. Qui audis in Sina judicium, et in Horeb judicia defensionis. | 7. Op den Sinaï vernaamt gij het oordeel en op den Horeb de vonnissen der wrakeGa naar voetnoot6). |
8. Qui ungis reges ad poenitentiam, et prophetas facis successores post te. | 8. Gij zalfdet koningen ter kastijding en steldet profeten aan tot uwe opvolgersGa naar voetnoot7). |
9. Qui receptus es in turbine ignis, in curru equorum igneorum. IV Reg. II 11. | 9. Gij werdt opgenomen in een wervelwind van vuur, door een wagen met vurige rossenGa naar voetnoot8). |
[pagina 562]
10. Qui scriptus es in judiciis temporum lenire iracundiam Domini: conciliare cor patris ad filium, et restituere tribus Jacob. Mal. IV 6. | 10. Gij zult, naar staat geschreven, bij het wraakgericht der tijden lenigen den toorn des Heeren, verzoenen het hart des Vaders met den zoon en herstellen de stammen van JacobGa naar voetnoot9). |
11. Beati sunt, qui te viderunt, et in amicitia tua decorati sunt: | 11. Zalig zij, die u zagen en door uwe vriendschap onderscheiden werden; |
12. Nam nos vita vivimus tantum, post mortem autem non erit tale nomen nostrum. | 12. want wij, wij leven slechts dit leven [, en na den dood zal niet zoodanig zijn onze naamGa naar voetnoot10)]. |
13. Elias quidem in turbine tectus est, et in Eliseo completus est spiritus ejus: in diebus suis non pertimuit principem, et potentia nemo vicit illum: IV Reg. II 11. | 13. Elias is weliswaar in een wervelwind verdwenen, maar in Eliseüs bleef de volheid van zijnen geestGa naar voetnoot11); zoo lang hij leefde, ontzag hij geen machthebber, en door geweld boog hem niemandGa naar voetnoot12). |
14. Nec superavit illum verbum aliquod et mortuum prophetavit corpus ejus. IV Reg. XIII 21. | 14. En er was niets boven hem verhevenGa naar voetnoot13), en gestorven profeteerde nog zijn lichaam. |
[pagina 563]
15. In vita sua fecit monstra, et in morte mirabilia operatus est. | 15. In zijn leven deed hij wonderen en na zijn dood verrichtte hij wonderbare werkenGa naar voetnoot14). |
16. In omnibus istis non poenituit populus, et non recesserunt a peccatis suis usque dum ejecti sunt de terra sua, et dispersi sunt in omnem terram: | 16. Ondanks dit alles deed het volk geen boetvaardigheid en lieten zij niet af van hunne zonden, totdat zij uit hun land verdreven en verstrooid werden over de gansche aardeGa naar voetnoot15). |
17. Et relicta est gens perpauca, et princeps in domo David. | 17. En er bleef een zeer klein volk over en een vorst in David's huisGa naar voetnoot16). |
18. Quidam ipsorum fecerunt quod placeret Deo: alii autem multa commiserunt peccata. | 18. Eenigen van hen deden wat Gode behaagde, anderen echter bedreven vele zondenGa naar voetnoot17). |
19. Ezechias munivit civitatem suam, et induxit in medium ipsius aquam, et fodit ferro rupem, et aedificavit ad aquam puteum. | 19. Ezechias bevestigde zijne stadGa naar voetnoot18) en leidde tot in haar midden het water en doorboorde met het ijzer de rotsen en groef voor het water eene vergaarplaatsGa naar voetnoot19). |
20. In diebus ipsius ascendit Sennacherib, et misit Rabsacen, et sustulit manum suam contra illos, et extulit manum suam in Sion, et superbus factus est potentia sua. IV Reg. XVIII 13. | 20. In zijne dagen trok Sennacherib op en vaardigde Rabsakes af [en deze verhief zijne hand tegen hen] en hij strekte zijne hand uit tegen Sion en verhoovaardigde zich op zijne machtGa naar voetnoot20). |
21. Tunc mota sunt corda, et manus ipsorum: et doluerunt quasi parturientes mulieres. | 21. Toen beefden hunne harten en handen en weeklaagden zij gelijk barende vrouwen. |
22. Et invocaverunt Dominum misericordem, et expandentes manus suas, extulerunt ad coelum: et sanctus Dominus Deus audivit cito vocem ipsorum. | 22. En zij riepen tot den Heer, den Barmhartige, en zij strekten uit [en verhieven] hunne handen [ten hemel], en de Heilige [, de Heere God,] verhoorde dra hun smeeken |
23. Non est commemoratus peccatorum illorum, neque dedit illos inimicis suis, sed purgavit eos in manu Isaiae sancti prophetae. | 23. [- niet was Hij indachtig hunne zonden en Hij leverde hen niet over aan hunne vijanden -] en Hij reinigde hen door de bediening van Isaias [, den heiligen profeet]. |
24. Dejecit castra Assyriorum, et contrivit illos Angelus Domini: IV Reg. XIX 35; Tob. I 21; Is. XXXVII 36; I Mach. VII 41; II Mach. VIII 19. | 24. Hij sloeg het leger der Assyriërs, en hen verdelgde de Engel des HeerenGa naar voetnoot21). |
[pagina 564]
25. Nam fecit Ezechias quod placuit Deo, et fortiter ivit in via David patris sui, quam mandavit illi Isaias propheta magnus, et fidelis in conspectu Dei. | 25. Want Ezechias deed wat Gode behaagde en ging standvastig op den weg zijns vaders David, dien hem Isaias had gewezen, de groote profeet en de getrouwe vóór het aanschijn GodsGa naar voetnoot22). |
26. In diebus ipsius retro rediit sol, et addidit regi vitam. IV Reg. XX 11: Is. XXXVIII 8. | 26. In zijne dagen ging de zon weder terug, en hij verlengde den koning het levenGa naar voetnoot23). |
27. Spiritu magno vidit ultima, et consolatus est lugentes in Sion. Usque in sempiternum | 27. Met zijn machtigen geest zag hij de laatste dingen en vertroostte hij de treurenden op SionGa naar voetnoot24). Tot in de verre tijden |
28. Ostendit futura et abscondita antequam evenirent. | 28. verkondigde hij de toekomst en het verborgene, alvorens het geschiedde. |
- voetnoot1)
- Zie v. 1-3 naar Hebr. verbeterd en verklaard XLVII noot 24.
- voetnoot2)
- Vs. 2 b en c naar de Vulgaat berusten zeker op een verschreven of verkeerd vertaalden en naar aanleiding daarvan geglosseerden tekst van gr. In plaats van en in zijn ijver maakte hij hen weinigen (zie XLVII noot 24) las men daar: ‘en door hun ijver werden zij weinigen gemaakt’. De glossator verstond dit naar allen schijn van den naijver der priesters van Baäl op Elias en van hunne uitroeiing door dezen (III Reg. XVIII 19-40). In dien zin laschte hij wat de Latijnsche vertaler met irritantes eum weergeeft in en voegde aan het slot nog eene tweede glosse toe, welke, in de Vulgaat misschien minder goed weergegeven, schijnt te willen zeggen dat de priesters van Baäl in hun openbaren wedstrijd met Elias, of eigenlijk met den God van Israël, het onderspit hadden moeten delven. - Strophe en tegenstrophe V bestaan in Hebr. beide uit 5 + 4, beurtzang V uit 7 + 7 verzen. De strophe gewaagt in haar eerste deel (v. 4-7) van de geweldige verschijning en de wonderen van Elias, in haar tweede (v. 8-12) van zijne ontrukking en zijne terugkomst; de tegenstrophe in het eerste deel (v. 13-15) van Eliseüs en zijne wonderen, in het tweede (v. 16-18) van den ondergang en de verstrooiing van Israël en van het wisselvallige en treurige voortbestaan van het rijk Juda. Dan verhaalt de beurtzang eerst (v. 19-21) van hetgeen koning Ezechias deed tot versterking zijner stad en van den nood, waarin zij door Sennacherib geraakte, daarna (v. 22-27) van hare wonderbare bevrijding, van de vroomheid van Ezechias en van de wonderen en de troostrijke voorspellingen van Isaias.
- voetnoot3)
- Lees v. 4, aanhef van strophe V naar Hebr.: ‘Hoe ontzagwekkend waart gij, Elias, en wie kan’ enz.
- voetnoot4)
- Hebr.: ‘(gij), die een doode deedt verrijzen van den dood en uit den Sjeol door de gunst van Jahwe’. Zie III Reg. XVII 17-24.
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘die koningen deedt neerdalen in het graf en roemruchtigen van hun bed’ (deedt neerdalen in het graf). Zeker slaat v. 6a op III Reg. XXI 20-24 en v. 6 b op IV Reg. I 4, 16 en 17.
- voetnoot6)
- Zie III Reg. XIX 8-18. De oorspronkelijke volgorde der verzen schijnt hier verstoord. Historisch is de volgorde 7, 6, 8; Hebr. echter heeft 6, 8, 7, Gr. 6. 7, 8.
- voetnoot7)
- Naar Hebr. met geringe verbetering: ‘die koningen zalfdet voor (Gods) wraakgerichten en een profeet om in uwe plaats te treden’. Zie III Reg. XIX 15-21.
- voetnoot8)
- Naar Hebr., hier een weinig verminkt, vermoedelijk te lezen: ‘die ontrukt werdt in een storm naar boven en door vurige heerscharen naar den hemel’. Zie IV Reg. II 1 10-13.
- voetnoot9)
- Naar den verbeterden en met behulp van Syr. aangevulden grondtekst: ‘die beschreven werd als bestemd voor de toekomst, om den toorn te lenigen vóór (het naderen van) den dag van Jahwe, om te verzoenen’ enz. Zie Mal. IV 5, 6.
- voetnoot10)
- Aan v. 11 en 12 beantwoordt in Hebr. slechts één, echter verminkt vers. In zijn tegenwoordigen staat luidt het eerste lid: ‘Zalig hij, die u zag en stierf’ (d.i. ofschoon hij gestorven is), waarvoor, blijkens de leemte van twee letters aan het einde, naar Gr. en Syr. te lezen is: ‘Zalig zij, die u zagen en stierven’. Van het tweede lid bleven behouden de twee eerste woorden, welke beteekenen: ‘maar ook zalig gij’, benevens twee letters (jod en he) aan het einde. Naar eene zonder twijfel juiste gissing zijn deze de rest van eene zinsnede, luidend: ‘daar gij het leven leeft’, d.w.z.: ‘die nog leeft’. In zijn geheel luidt dan het herstelde vers: ‘Zalig zij, die u zagen en stierven, maar ook zalig gij, die nog leeft’, passend slot van de aan Elias gewijde strophe. Daarvoor heeft Gr., verschreven en geglosseerd, naar de beste lezing: ‘Zalig zij, die u zagen en in de liefde (Gods) ontsliepen (en agapêsei kekoimêmenoi, waarvoor in den gewonen tekst: ‘en agapêsei kekosmêmenoi’, d.i. ‘die in (door) de liefde geëerd werden); want ook wij zullen het leven leven’. Blijkbaar dacht de vertolker aan de verrijzenis der rechtschapenen tot het ware leven bij de terugkomst van Elias (Mal. III 23). De Vulgaat berust zekerlijk op gr., waar de minder goede lezing van Gr. kekosmêmenoi aanleiding gaf, dat van en agapêsei werd: ‘en agapêi soy’, d.i. in (door) uwe liefde, en ook het tweede verslid nog verder dan Gr. afweek van Hebr. Daarbij kwam dan nog v. 12 b als nieuwe glosse. In haar geheel heeft de plaats naar de op gr. berustende Vulgaat dezen niet veel zeggenden zin: ‘Zalig zij, die met u, Elias, leefden en bevriend waren; maar wij derven dat voorrecht tijdens ons leven. En komen wij te sterven, dan zullen wij zeker geen zoo grooten naam nalaten als gij’.
- voetnoot11)
- In Hebr. viel dit vers uit, daarentegen ontbreekt hier in Gr. en Vulgaat een vers, dat in Hebr. behouden bleef. Men zal ten deele naar Gr. en ten deele naar Hebr. mogen lezen: ‘Toen Elias ontrukt werd in een storm, werd Eliseüs vervuld van zijnen geest. Tweemaal meer teekenen verrichtte hij en hij werd waarachtig bevonden in al de uitspraken van zijnen mond’. Vgl. IV Reg. II 2-11.
- voetnoot12)
- Hebr.: ‘Zoolang hij leefde, vreesde hij niemand, en geen mensch boog zijnen geest’. Zie IV Reg. III 13, 14, VI 16, 17.
- voetnoot13)
- Naar Hebr.: ‘Niets was hem wonderbaar’. De Vulgaat zegt hetzelfde met andere woorden.
- voetnoot14)
- Zie IV Reg. XIII 21. Daarop slaat ook wel v. 14b. Eliseüs lijk profeteerde, d.w.z. verrichtte gelijk een levend profeet een wonder.
- voetnoot15)
- Zie IV Reg. XVII 6.
- voetnoot16)
- Hebr.: ‘En er bleef aan Juda een geringe rest en aan David's huis nog een vorst’ (vorsten). Zie IV Reg. XVII 18.
- voetnoot17)
- Slot van tegenstrophe V. Eenigen van hen, te weten van de vorsten.
- voetnoot18)
- Zie II Par. XXXII 5.
- voetnoot19)
- Zie IV Reg. XX 20; II Par. XXXII 3, 4, 30; Is. XXII 9.
- voetnoot20)
- Naar Hebr.: ‘en hij verhief zijne hand tegen Sion (de Vulgaat geeft deze zinsnede in dubbele lezing) en lasterde God in zijnen trots’. Zie IV Reg. XVIII en II Par. XXX 11.
- voetnoot21)
- De in Gr. niet voorkomende gedeelten van v. 22-24 ontbreken ook ook in Hebr.; zij kunnen echter vanwege de evenmaat van den beurtzang bezwaarlijk gemist worden. Men zal de plaats ten deele naar Hebr. en Gr., ten deele naar de Vulgaat aldus mogen lezen: ‘Daarom riepen zij God, den Allerhoogste, aan en strekten hunne handen naar Hem uit. En Hij verhoorde hunne smeekingen en was niet indachtig hunne zonden (einde van de eerste helft van den beurtzang). En Hij leverde hen niet over aan de vijanden, maar bracht hun hulp door Isaias. En Hij versloeg het leger der Assyriërs, en zijn engel bracht hen in verwarring door de pest’.
- voetnoot22)
- Naar Gr.: ‘de groote, die waarachtig werd bevonden in zijne gezichten’.
- voetnoot23)
- Zie IV Reg. XX 1-11 en Is. XXXVIII 1-8.
- voetnoot24)
- Zie Is. XI 12. De dichter had zeker Is. XL-LXVI voor oogen. Sirachzoon kende derhalve geen ‘deutero-Jesaia’.