De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XLII
|
1. Non duplices sermonem auditus de revelatione sermonis absconditi, et eris vere sine confusione, et invenies gratiam in conspectu omnium hominum: ne pro his omnibus confundaris, et ne accipias personam ut delinquas. Lev. XIX 15; Deut. I 17 et XVI 19; Prov. XXIV 23; Jac. II 1. | 1. Vertel niet weder wat u ter oore kwam als een geheim u medegedeeld, en gij zult u zekerlijk niet behoeven te schamen, maar gunst vinden in de oogen van alle menschenGa naar voetnoot1). Schaam u niet over iets van dit [alles] en ontzie geen persoon, zoodat gij zondigtGa naar voetnoot2): |
2. De lege Altissimi, et testamento, et de judicio justificare impium, | 2. (Schaam u niet) over de wet des Allerhoogsten en zijn verbond, noch over een vonnis om den goddelooze zijn recht te gevenGa naar voetnoot3), |
3. De verbo sociorum et viatorum. | 3. over eene zaak met makkers en |
[pagina 536]
et de datione hereditatis amicorum. | vreemdelingen en over het verdeelen eener erfenis met vriendenGa naar voetnoot4), |
4. De aequalitate staterae et ponderum, de acquisitione multorum et paucorum, | 4. over de juistheid van schaal en gewichtGa naar voetnoot5), over de winst van veel of weinig, |
5. De corruptione emptionis et negotiatorum, et de multa disciplina filiorum, et servo pessimo latus sanguinare. | 5. over bederf van koophandel en koopliedenGa naar voetnoot6) en over veelvuldige kastijding uwer kinderen en over bloedige heupgeeseling van een zeer slechten huisknecht. |
6. Super mulierem nequam bonum est signum. | 6. Hebt gij eene vrouw, die niet deugt, verzegelen is goed. |
7. Ubi manus multae sunt, claude, et quodcumque trades, numera, et appende: datum vero, et acceptum omne describe. | 7. Waar vele handen zijn, sluit daar wegGa naar voetnoot7), en wat gij aflevert, tel en weeg het; wat gij echter uitgeeft en ontvangt, schrijf het alles op. |
8. De disciplina insensati et fatui, et de senioribus, qui judicantur ab adolescentibus: et eris eruditus in omnibus; et probabilis in conspectu omnium vivorum. | 8. (Schaam u niet) den onverstandige en dwaze terecht te wijzen, ook niet de grijsaards, die door jongeren veroordeeld zijn. Zoo zult gij [in alle omstandigheden] wijs blijken en bijval vinden bij alle levendenGa naar voetnoot8). |
9. Filia patris abscondita est vigilia, et sollicitudo ejus aufert somnum, | 9. Eene dochter is voor haren vader eene geheime zorgGa naar voetnoot9), en de slaap |
[pagina 537]
ne forte in adolescentia sua adulta efficiatur, et cum viro commorata odibilis fiat: | wordt hem benomen door de vrees, dat zij als jonge maagd veroudere, of, samenlevend met den man, hem ga tegenstaan; |
10. Nequando polluatur in virginitate sua, et in paternis suis gravida inveniatur: ne forte cum viro commorata transgrediatur, aut certe sterilis efficiatur. | 10. dat zij vroeg of laat onteerd worde in hare maagdelijkheid, en in het huis haars vaders zwanger worde bevonden; dat zij, als zij woont bij den man, de trouw breke of wellicht onvruchtbaar blijveGa naar voetnoot10) |
11. Super filiam luxuriosam confirma custodiam: ne quando faciat te in opprobrium venire inimicis, a detractione in civitate, et objectione plebis, et confundat te in multitudine populi. | 11. Op een dartele dochterGa naar voetnoot11) houd streng toezicht, opdat zij u niet ten spot make bij uwe vijanden vanwege den achterklap in de stad en het gemompel van het volk, en u niet met schande overlade bij de volksmenigteGa naar voetnoot12). |
12. Omni homini noli intendere in specie: et in medio mulierum noli commorari: | 12. Bij geen mensch let op de schoonheid, en toef niet te midden van vrouwengezelschap; |
13. De vestimentis enim procedit tinea, et a muliere iniquitas viri. | 13. want uit de kleederen komt de mot voort en van de vrouw de boosheid [van den man]. |
14. Melior est enim iniquitas viri, quam mulier benefaciens, et mulier confundens in opprobrium. | 14. Beter toch is de ruwheid van een man dan de liefkoozing eener vrouw, te weten eener vrouw, die schande veroorzaaktGa naar voetnoot13). - |
15. Memor ero igitur operum Domini, et quae vidi annuntiabo. In sermonibus Domini opera ejus. | 15. Herdenken nu wil ik de werken des Heeren, en wat ik gezien heb wil ik verkondigen. Door het woord des Heeren ontstonden zijne werkenGa naar voetnoot14). |
[pagina 538]
16. Sol illuminans per omnia respexit, et gloria Domini plenum est opus ejus. | 16. De stralende zon overziet het al, en van 's Heeren heerlijkheid is vol zijn werkGa naar voetnoot15). |
17. Nonne Dominus fecit sanctos enarrare omnia mirabilia sua quae confirmavit Dominus omnipotens stabiliri in gloria sua? | 17. Heeft niet de Heer door de heiligen al zijne wonderdaden doen verkondigen, welke de Heer, de Almachtige, gewrocht heeft tot staving zijner heerlijkheidGa naar voetnoot16)? |
18. Abyssum, et cor hominum investigavit: et in astutia eorum excogitavit. | 18. Den afgrond en het hart [der menschen] doorgrondt Hij, en hunne slimheid vorscht Hij uit. |
19. Cognovit enim Dominus omnem scientiam, et inspexit in signum aevi, annuntians quae praeterierunt, et quae superventura sunt, revelans vestigia occultorum. | 19. Want de Heer weet al wat te weten is en doorziet wat het teeken is des tijds; Hij maakt bekend het verleden en de toekomst en legt bloot de sporen van het verborgeneGa naar voetnoot17). |
20. Non praeterit illum omnis cogitatus, et non abscondit se ab eo ullus sermo. | 20. Hem ontgaat geene enkele gedachte, en Hem blijft geen enkel woord verborgenGa naar voetnoot18). |
21. Magnalia sapientiae suae decoravit: qui est ante saeculum et usque in saeculum, neque adjectum est, | 21. De groote werken zijner wijsheid heeft Hij met schoonheid getooid, Hij, die vóór de eeuwen is en tot in eeuwigheid; en Hij kent geen vermeerdering |
22. Neque minuitur, et non eget alicujus consilio. | 22. noch vermindering, en heeft niemands raad van noodeGa naar voetnoot19). |
[pagina 539]
23. Quam desiderabilia omnia opera ejus, et tamquam scintilla, quae est considerare! | 23. Hoe verrukkelijk zijn al zijne werken en als eene vonk om te zienGa naar voetnoot20). |
24. Omnia haec vivunt, et manent in saeculum, et in omni necessitate omnia obaudiunt ei. | 24. Dat alles leeft en blijft voor eeuwig, en met volstrekte noodzakelijkheid gehoorzaamt Hem allesGa naar voetnoot21). |
25. Omnia duplicia, unum contra unum, et non fecit quidquam deesse. | 25. Alles is tweevoudig, het eene staat tegenover het andere, en niets schiep Hij gebrekkig. |
26. Uniuscujusque confirmavit bona. Et quis satiabitur videns gloriam ejus? | 26. Van iedere zaak heeft Hij het goede vastgelegd. En wie wordt verzadigd bij het aanschouwen zijner heerlijkheidGa naar voetnoot22)? |
- voetnoot1)
- Zie XLI noot 13 aan het einde.
- voetnoot2)
- Begin van tegenstrophe III naar Hebr.: ‘Over deze dingen schaam u niet’ enz. De vooropstelling van over deze dingen duidt de tegenstelling aan tot den inhoud der voorafgaande strophe.
- voetnoot3)
- Voor en zijn verbond heeft Hebr.: ‘we-chok’, en het vastgestelde, d.i. het recht, dat uit de wet voortvloeit. De Vulgaat vat het op in eene meer beperkte beteekenis. Van het 2e verslid is de zin: Schaam u niet om ook een goddelooze vrij te spreken, zoo hij onrechtvaardig beschuldigd wordt, of volgens anderen: Laat geen menschenvrees u beletten om een goddelooze te vonnissen naar hij verdient.
- voetnoot4)
- Naar Hebr. met geringe verbetering: ‘(Schaam u niet) af te rekenen met makkers en vrienden en (met hen) te deelen eene erfenis’. Ontzie u niet om te staan op uwe rechten, ook als gij met vrienden iets hebt te vereffenen en inzonderheid met hen een erfenis hebt te deelen.
- voetnoot5)
- Hier viel, ook in Gr., een halfvers uit. Lees naar Hebr.: ‘(Schaam u niet) af te stoffen waag en weegschaal en af te vegen maat en gewicht’, d.i. schaam u niet, zoo gij iets verkoopt, goed te letten op maat en gewicht en niet meer te geven dan waartoe gij verplicht zijt.
- voetnoot6)
- Naar eene lezing van Gr. (in Hebr. viel het 2e verslid uit): ‘(Schaam u niet) iets te verdienen, veel of weinig, en winst te maken bij het koopen van den handelsman’. Over eene eerlijke broodwinning behoeft niemand zich te schamen. De onbegrijpelijke lezing der Vulgaat de corruptione enz. berust op eene verschrijving van Gr.
- voetnoot7)
- Ten deele naar Gr. en ten deele naar Hebr.: ‘(Schaam u niet) dikwerf de kinderen te kastijden en den slechten knecht de flanken te geeselen (dit ontbreekt in Hebr.), eene booze vrouw onder zegel te leggen (af te zonderen van andere mannen) en, waar vele handen zijn, weg te sluiten’.
- voetnoot8)
- Naar Hebr. met de noodige verbeteringen luidt het slot der strophe (v. 7 b-8): ‘(Schaam u niet) wat u werd toevertrouwd op te schrijven en uitgaven en ontvangsten aan te teekenen, den onverstandige en den dwaas terecht te wijzen, alsmede den grijsaard, die struikelt en zich aan ontucht overgeeft. (Aan v. 8 b der Vulgaat beantwoordt Gr.: ‘ook niet de grijsaards, die bij, met jongeren (d.i. evenals jongeren, wanneer zij het verdienen) geoordeeld worden.) En zoo zult gij in waarheid verstandig zijn en een welgezien man bij alle levenden’. - Er volgt v. 9-14 een geheel op zich zelf staand zindicht of masjal over de zorg, welke dochters aan hare vaders veroorzaken. Het telt in Hebr. 10 zesvoeters.
- voetnoot9)
- Hebr.: ‘een bedriegelijke schat’ (voor matmonah sjakar las de Grieksche vertaler verkeerdelijk ‘misjmar sjakad’). Eene dochter wordt een bedriegelijke schat genoemd, omdat het vanwege de vele zorgen, welke zij haar vader veroorzaakt, betwijfeld mag worden of zij wel een schat mag heeten.
- voetnoot10)
- Van v. 9 en 10 geven de verschillende teksten ver uiteenloopende lezingen, voornamelijk hierdoor veroorzaakt, dat bijeenhoorende halfverzen gescheiden werden. In Hebr. viel een gedeelte uit. Naar met veel grond wordt vermoed, luidde de plaats in haar geheel oorspronkelijk ongeveer aldus: ‘Eene dochter is voor den vader een bedriegelijke schat, en zorg om haar verdrijft den slaap: dat zij als jong meisje niet verwelke, als volwassene niet ongehuwd blijve, als maagd niet worde verleid, in het huis van den man niet onvruchtbaar blijke, in het huis haars vaders niet losbandig worde en in het huis haars mans hem niet verlate’.
- voetnoot11)
- Hebr.: ‘Op uwe dochter’.
- voetnoot12)
- Hebr.: ‘in de vergadering aan de poort’. Vóór v. 12 heeft de grondtekst nog een vers, dat verbeterd zal moeten luiden: ‘Het vertrek (eigenl. de plaats), waarin zij woont, hebbe geen tralievenster (zie Judic. Inleiding bl. 145, aanteekening 44), en zij kijke niet uit op de wegen rondom’.
- voetnoot13)
- De Grieksche vertaler, en op zijn voetspoor de Latijnsche, geven den oorspronkelijken zin van v. 12-14 niet goed weder. Lees naar Hebr.: ‘Aan geen man vertoone zij hare schoonheid, en zij houde geen gezwets met vrouwen. Want uit kleederen komt de mot voort, en van de vrouw de slechtheid der vrouw. Beter is de onvriendelijkheid des mans dan de vriendelijkheid der vrouw, welke kwaadsprekend schande verspreidt’. - Hetgeen nu tot XLIII 37 volgt is eene verheerlijking Gods, die zijne macht en wijsheid in de schepping heeft geopenbaard. Het dichtstuk, wel het schoonste uit het geheele werk, bestaat uit 2 strophenparen, door een beurtzang van elkander gescheiden. Strophe I (v. 15-19), gelijk de tegenstrophe uit 7 zesvoeters bestaande, heeft tot inhoud: Men kan Gods werken niet volmaakt kennen, veel minder waardig prijzen.
- voetnoot14)
- Naar Hebr.: ‘Herdenken wil ik Gods werken, en dit heb ik gezien en wil ik vermelden: Door het woord van God zijn zij (de werken) geschapen en zij volbrengen zijnen wil naar zijn bevel’. Dit laatste verslid ontbreekt niet enkel in de Vulgaat, maar ook in Gr.
- voetnoot15)
- Hebr.: ‘De opgaande zon straalt over het al, en de heerlijkheid van Jahwe over al zijne werken’. Gelijk het zonnelicht over de aarde, zoo is Gods heerlijkheid uitgegoten over al zijne werken.
- voetnoot16)
- Gelijk Hebr. en Gr. uitwijzen, geeft de Latijnsche vertaler de gedachte van den dichter minder duidelijk weder. Lees naar Hebr.: ‘Niet vermochten de heiligen Gods de wonderdaden van Jahwe te verkondigen. Jahwe verleende kracht aan zijne heerscharen om te kunnen stand houden voor zijne heerlijkheid’. Met de heiligen Gods zijn de gewijde schrijvers als Moses, David en Salomon bedoeld. Zelfs zij waren niet in staat de grootheid van zijn werk waardig te prijzen. En ook Gods heerscharen, de engelen en de sterren, zouden voor hunne taak om Gods heerlijkheid schitterend te openbaren bezwijken, zoo zij niet van God de vereischte sterkte ontvangen hadden.
- voetnoot17)
- Naar Hebr. zijn v. 18 en 19, twee verzen, vermoedelijk aldus te lezen: ‘Den (onderaardschen) afgrond en het hart (aan den afgrond gelijk) doorgrondt Hij, en al hare blootheden erkent Hij; Hij verkondigt het verledene en het toekomstige en legt bloot de sporen van het verborgene’. Wat Vulgaat en Gr. meer hebben is zeker glosse. Met het teeken des tijds schijnt de glossator bedoeld te hebben de voorteekenen der toekomst. - Tegenstrophe I (v. 20-26) behandelt in het algemeen de gedachte (v. 23): Hoe verrukkelijk zijn Gods werken en hoe wonderbaar om te beschouwen.
- voetnoot18)
- Hebr.: ‘Hem ontbreekt geene enkele wetenschap, en niets ontgaat Hem’.
- voetnoot19)
- Naar den grondtekst met geringe verbetering luiden v. 21 en 22: ‘De macht zijner wijsheid is onveranderlijk; een en dezelfde is Hij van eeuwigheid tot eeuwigheid. Niets werd Hem toegevoegd en niets ontnomen, en Hij heeft geen enkelen raadgever noodig’.
- voetnoot20)
- Voor hoe als vonken stond in Hebr. vermoedelijk (het vers ontbreekt daar): ‘oe-mah notstsim’, d.i. en hoe schitterend, dat de Grieksche vertaler verkeerdelijk las als oe-mah nitstotsim (als vonken). In zijn geheel roemt v. 23, het vierde in de tegenstrophe en, gelijk het vierde in de strophe (XLII 17 a, zie noot 16 aldaar), de hoofdgedachte der strophe uitdrukkend, Gods werken als verrukkelijk en oogverblindend.
- voetnoot21)
- In Hebr. is dit vers verminkt, maar wat daarvan behouden bleef doet vermoeden dat het moet luiden; ‘Hij zelf leeft en bestaat in eeuwigheid en heeft dit alles in zijne vrije macht’. Aan den eeuwigen en onveranderlijken God gehoorzamen alle geschapen en daarom veranderlijke dingen overeenkomstig zijne vrije wilsbeschikking.
- voetnoot22)
- Naar den verbeterden en aangevulden grondtekst leze men v. 25 en 26 aldus: ‘En alle dingen verschillen het een van het ander, maar niets daarvan heeft Hij doelloos gemaakt. Het eene wisselt af met het andere in het goede, en wie kan zich verzadigen aan zijne (Gods) heerlijkheid?’ Er is in de schepping bij onuitputtelijken rijkdom van wezens, vormen en wetten niets dat niet zijn doel heeft. Er heerscht in alles eene wonderbare harmonie en samenwerking; wat aan het eene ontbreekt, vult het andere aan. Hoe kan men ooit genoeg Gods macht en wijsheid bewonderen! - De beurtzang (XLIII 1-9) bestaat in Hebr. uit 12 zesvoeters; in de eerste 6 verheerlijkt de dichter God als Schepper der zon, in de zes volgende als Schepper van de maan.