De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 532]
| |||||||||||||||||
Caput XLI.
|
1. O mors quam amara est memoria tua homini pacem habenti in substantiis suis: | 1. O dood, hoe bitter is uw aandenken voor den mensch, die rustig leeft van zijne goederen; |
2. Viro quieto, et cujus viae directae sunt in omnibus, et adhuc valenti accipere cibum! | 2. voor den man, die van zorgen vrij is en wiens paden geëffend zijn in allen deele, en voor wie nog eetlust heeftGa naar voetnoot1). |
3. O mors, bonum est judicium tuum homini indigenti, et qui minoratur viribus, | 3. O dood, goed is uw vonnis voor den man, die gebrek lijdt en die zijne kracht ziet slinken, |
4. Defecto aetate, et cui de omnibus cura est, et incredibili, qui perdit patientiam! | 4. voor wie door ouderdom gesloopt en over alles in zorgen is, en voor wie hopeloos is en het geduld verliestGa naar voetnoot2). |
5. Noli metuere judicium mortis. Memento quae ante te fuerunt, et quae superventura sunt tibi: hoc judicium a Domino omni carni: | 5. Vrees niet het vonnis van den dood! Denk aan hetgeen vóór u was en aan hetgeen u overkomen zalGa naar voetnoot3); dat is het vonnis des Heeren over alle vleesch. |
6. Et quid superveniet tibi in beneplacito Altissimi? sive decem, sive centum, sive mille anni. | 6. En wat kan u overkomen naar den wil van den AllerhoogsteGa naar voetnoot4)? Of tien, of honderd, of duizend jaren: |
7. Non est enim in inferno accusatio vitae. | 7. in de onderwereld [immers] is niemand, die klaagt over het levenGa naar voetnoot5). |
8. Filii abominationum fiunt filii peccatorum, et qui conversantur secus domos impiorum. | 8. Een kroost van vervloeking zijn de kinderen der zondaars, evenzeer zij, die verkeeren in de huizen der goddeloozenGa naar voetnoot6). |
[pagina 533]
9. Filiorum peccatorum periet hereditas, et cum semine illorum assiduitas opprobrii. | 9. Van de zonen der zondaars gaat het erfdeel teniet, en aan hun geslacht kleeft eeuwige schandeGa naar voetnoot7). |
10. De patre impio queruntur filii, quoniam propter illum sunt in opprobrio. | 10. Over een goddeloozen vader beklagen zich de kinderen; want zijnentwege worden zij veracht. |
11. Vae vobis viri impii, qui dereliquistis legem Domini Altissimi. | 11 Wee u, goddelooze menschen! gij, die de wet van den Heer, den Allerhoogste, verlaten hebt. |
12. Et si nati fueritis, in maledidictione nascemini: et si mortui fueritis, in maledictione erit pars vestra. | 12. En toen gij geboren werdt, werdt gij ten vloek geboren, en als gij zult sterven, dan zal vloek uw deel zijnGa naar voetnoot8). |
13. Omnia, quae de terra sunt, in terram convertentur: sic impii a maledicto in perditionem. Supra XL 11. | 13. Alles wat uit de aarde is, zal weder tot de aarde terugkeeren; zoo ook de goddeloozen van de vervloeking tot het verderfGa naar voetnoot9). |
14. Luctus hominum in corpore ipsorum, nomen autem impiorum delebitur. | 14. Rouw bedrijven de menschen bij het lijk van een hunner, toch zal de naam der goddeloozen vergaanGa naar voetnoot10). |
15. Curam habe de bono nomine: hoc enim magis permanebit tibi, quam mille thesauri pretiosi et magni. | 15. Draag zorg voor uwen goeden naam; want die blijft u langer dan duizend kostbare en groote schatten. |
16. Bonae vitae numerus dierum: bonum autem nomen permanebit in aevum. | 16. Een goed leven is telbaarheid van dagen, maar een goede naam blijft in eeuwigheidGa naar voetnoot11). |
[pagina 534]
17. Disciplinam in pace conservate filii: sapientia enim abscondita, et thesaurus invisus, quae utilitas in utrisque? Supra XX 32. | 17. Bewaart, mijne kinderen, in vrede de leeringGa naar voetnoot12); wijsheid toch, die zich verborgen houdt, en een schat, die niet te zien is, waartoe zijn zij beide van nut? |
18. Melior est homo, qui abscondit stultitiam suam quam homo, qui abscondit sapientiam suam. | 18. Beter is een mensch, die zijne dwaasheid verborgen houdt, dan een mensch, die verborgen houdt zijne wijsheid. |
19. Verumtamen reveremini in his, quae procedunt de ore meo. | 19. Wel schaamt u voor het volgende, dat verkondigen zal mijn mond. |
20. Non est enim bonum omnem reverentiam observare: et non omnia omnibus bene placent in fide. | 20. Niet toch is het goed zich over alles te schamen, en niet alles behaagt aan allen in trouwe. |
21. Erubescite a patre et a matre de fornicatione: et a praesidente et a potente de mendacio: | 21. SchaamtGa naar voetnoot13) u voor vader en voor moeder over ontucht, en voor vorst en voor machthebber over leugentaal; |
22. A principe et a judice de delicto: a synagoga et plebe de iniquitate: | 22. voor overste en voor rechter over misdrijf, voor gemeente en volk over ongerechtigheid; |
23. A socio et amico de injustitia: et de loco, in quo habitas, | 23. voor makker en vriend over onrechtvaardigheid, en voor de plaats, waar gij woont, |
24. De furto, de veritate Dei, et testamento: de discubitu in panibus, | 24. over diefstal; over Gods waarachtigheid en verbond, over het gehecht zijn aan brood en over |
[pagina 535]
et ab obfuscatione dati et accepti: | verduistering van uitgaven en ontvangsten; |
25. A salutantibus de silentio: a respectu mulieris fornicariae: et ab aversione vultus cognati. | 25. over het niet wedergroeten voor wie groeten; over het zien naar eene ontuchtige vrouw en over het afkeeren uwer oogen van den bloedverwant |
26. Ne avertas faciem a proximo tuo, et ab auferendo partem et non restituendo. | 26.- keer uw aangezicht niet af van uw naastbestaande - en over het aannemen en niet teruggeven van een pand. |
27. Ne respicias mulierem alieni viri, et ne scruteris ancillam ejus, neque steteris ad lectum ejus. Matth. V 28. | 27. Richt uwen blik niet op eens anders vrouw en hoor zijne dienstmaagd niet uit en treed niet aan haar bed. |
28. Ab amicis de sermonibus improperii: et cum dederis, ne improperes. | 28. Voor vrienden over smadende woorden; en hebt gij iemand iets gegeven, verwijt het hem niet. |
- voetnoot1)
- Hebr.: ‘en die nog geschikt is om genoegens te smaken’.
- voetnoot2)
- Lees naar Hebr., aangevuld en verbeterd, v. 2 en 3: ‘O dood, hoe gelukkig is uwe noodzakelijkheid voor den zwakken en vervallen man, en voor wie struikelt en valt over alles, voor wie van zijn gezicht beroofd is (naar de beste lezing van Hebr.) en zijne hoop verloor’. Genoemd worden hier drie soorten van ongelukkigen: door ziekte of ouderdom gesloopte, door onnoodige zorgen gekwelde en ongeneeslijk blinde menschen.
- voetnoot3)
- Naar Hebr. woordelijk: ‘Bedenk dat de vroegeren en de lateren (zijn) met u’, d.w.z. dat wie vóór u leefden en na u leven zullen, met u hetzelfde lot deelen.
- voetnoot4)
- Hebr.: ‘En hoe durft gij laken wat den Allerhoogste behaagt’?
- voetnoot5)
- Of iemand kort of lang leefde, eens in den Sjeol zijnde klaagt hij er niet over te lang of te kort geleefd te hebben. - Beurtzang II (v. 8-20) bestaat in Hebr. uit twee deelen; het eerste telt 6 zeven-, het tweede 6 zesvoeters. De inhoud van het eerste (v. 8-12) is: De goddeloozen zullen niet alleen zelf te gronde gaan, maar ook geheel hun vloekwaardig geslacht zal worden uitgeroeid; van het tweede (v. 13-20): zelfs hunne gedachtenis zal verdwijnen, terwijl de naam der goeden zal voortleven. Daarom is het zaak, door ware schaamte zorg te dragen voor den goeden naam.
- voetnoot6)
- Aan v. 8b ontbreekt het parallelisme met v. 8a. In Hebr. is het vers onvolledig, maar de overblijfselen doen vermoeden dat het luidde: ‘Een verachtelijk geslacht zijn de kinderen der boozen, en een dwaze stam is het kroost der goddeloozen’.
- voetnoot7)
- Naar Hebr. vermoedelijk: ‘Den zoon der boosheid zal de macht worden ontnomen, maar ook op zijn zaad zal de schande kleven’.
- voetnoot8)
- Er viel hier, ook in Gr., een gedeelte (4 halfverzen) uit, gelijk reeds en in den aanhef verraadt. Lees naar Hebr. met de noodige verbeteringen: ‘Wanneer gij kinderen teelt, dan is het ten nadeel, en zoo gij zonen gewint, dan gewint gij hen voor de ellende; wanneer gij struikelt, dan verblijdt zich de wereld, en wanneer gij sterft, dan is vervloeking uw deel’.
- voetnoot9)
- Met de nieuwe gedachte van den beurtzang begint hier ook de nieuwe maat (zie noot 3). Naar Hebr. luidt het vers: ‘Al wat uit het niets (ʽepher, dat “asch” beteekent, maar figuurlijk ook “niets”, zie Is. XLIV 20) is, keert tot het niets terug, evenzoo de goddelooze uit het tohoe tot het tohoe’. Tohoe, dat het ledige (vgl. Gen. I 2) en dan het niet beteekent, is hier òf als synoniem met êpher bedoeld, òf als het rijk van het booze. In het eerste geval is de zin: De goddelooze, die goddeloos werd doordat hij het niets najoeg, daar alle zonde nietig en ijdel is, zal dienovereenkomstig teniet gaan; in het tweede: de goddelooze, die van een goddelooze voortkwam, zal ook den vloek der goddeloosheid (het verderf) ondergaan. In dien zin verstond het de Grieksche, en op zijn voetspoor, de Latijnsche vertaler en voegt het zich ook het best in den samenhang.
- voetnoot10)
- Dit vers laat voor den samenhang in Hebr. niets te wenschen over: ‘De vergankelijkheid des menschen (is) ten opzichte van het lichaam (d.i. de mensch is vergankelijk, naardien hij stof is en tot stof wederkeert), maar de lof der vroomheid zal niet vergaan’. Daarbij sluit zich v. 15 zeer goed aan.
- voetnoot11)
- Hebr.: ‘maar de goede naam (duurt) dagen zonder tal’.
- voetnoot12)
- Achter deze zinsnede geraakten twee verzen (32 en 33) uit hoofdst. XX verdoold. Naar den in goede orde herstelden grondtekst luidt het slot van den beurtzang: ‘Verneemt, mijne kinderen, de wet der schaamte (v. 17 a Vulgaat), en beoefent de bedeesdheid naar mijnen regel (hieraan schijnt in de Vulgaat v. 19 b te beantwoorden). Want niet alle schaamtegevoel is passend en niet alle bedeesdheid verdient goedkeuring’ (v. 20a en b). Daarna begint strophe III (v. 21 - XLII 1), gelijk tegenstrophe III (XLII 2-8) in Hebr. uit 10 zesvoeters bestaande; gene heeft tot inhoud: beoefen de ware schaamte; deze: vermijd de valsche schaamte.
- voetnoot13)
- Daar de strophe in de Vulgaat door verschuiving, misvatting, verschrijving en glossen zeer in het ongereede geraakte, volge zij hier in haar geheel naar den met behulp van Gr. verbeterden grondtekst: ‘Uit schaamte voor vader en moeder, hoereer niet; (uit schaamte, zoo ook vóór de vier volgende versleden) voor machthebber en vorst, lieg niet; voor meester en meesteres, bedrieg niet; voor gemeente en volk, bega geene overtreding; voor makker en vriend, wees niet trouweloos; voor de naburen (v. 23 b der Vulgaat de (lees a) loco, in quo habitas zegt hetzelfde), pleeg geen geweld. Breek niet eed of verdrag (het misverstand in Vulgaat (v. 24 a) en Gr. ontstond voornamelijk hierdoor dat ʼalah (eed) verkeerdelijk gelezen werd als ʼelohi, d.i. van God) en houd niet de hand op het brood (d.i. wees niet gierig, zoodat gij aan niemand, zelf niets aan den arme, van het uwe wilt mededeelen); weiger de gave niet aan wie vraagt en wijs den vriend niet af; houd niet het loon in en ga aan wie (u) groet niet stil voorbij; zie niet naar eene overspelige vrouw en nader niet eens anders bijvrouw; uit eerbied voor den vriend vloek niet en na de gave scheld niet. Vertel niet wat gij hoordet en verraad niet een geheim plan. Dan zult gij ware schaamte hebben en liefde vinden bij alle stervelingen’ (XLII 1).