De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XL.
|
1. Occupatio magna creata est omnibus hominibus, et jugum grave super filios Adam, a die exitus de ventre matris eorum, usque in diem sepulturae, in matrem omnium. | 1. Groote last werd allen menschen toebebeeld, en een zwaar juk drukt op de kinderen van AdamGa naar voetnoot1), van den dag huns uittredens uit den schoot hunner moeder tot den dag hunner begrafenis in de algemeene moeder. |
[pagina 528]
2. Cogitationes eorum, et timores cordis, adinventio exspectationis, et dies finitionis: | 2. Hun denken en hun duchten des harten gaat op in de vraag naar hetgeen te wachten staat en den dag van het uiteindeGa naar voetnoot2) |
3. A residente super sedem gloriosam, usque ad humiliatum in terra et cinere: | 3. Van hem, die in heerlijkheid troont, tot hem, die werd vernederd tot in stof en asch; |
4. Ab eo, qui utitur hyacintho, et portat coronam, usque ad eum, qui operitur lino crudo: furor, zelus, tumultus, fluctuatio, et timor mortis, iracundia perseverans et contentio, | 4. van hem, die zich kleedt in purper en de kroon draagt, tot hem, die zich dekt met grof linnenGa naar voetnoot3): 't is gramschap, ijverzucht, verwarring, wankelmoedigheid en vrees voor den dood, [gestadig] toornen en gekijfGa naar voetnoot4); |
5. Et in tempore refectionis in cubili somnus noctis immutat scientiam ejus. | 5. en ten tijde der rust op de legerstede verstoort de nachtelijke slaap zijn bewustzijn. |
6. Modicum tamquam nihil in requie, et ab eo in somnis, quasi in die respectus. | 6. Weinig of geen rust vindt hij, en daarna is hij in den slaap als op een dag van op wacht staan. |
7. Conturbatus est in visu cordis sui, tamquam qui evaserit in die belli. In tempore salutis suae exsurrexit, et admirans ad nullum timorem: | 7. Ontzetting vervult hem bij de visioenen zijner verbeelding, als een die ontkwam op den dag van den veldslag. Op het oogenblik zijner redding ontwaakt hij, en hij verwondert zich over zijne ijdele vreesGa naar voetnoot5). |
8. Cum omni carne, ab homine usque ad pecus, et super peccatores septuplum. | 8. Zoo is het met alle vleesch, van mensch tot vee, maar over de zondaren komt het zevenmaal zoo veel. |
9. Ad haec mors, sanguis, contentio, | 9. [Daarbij komen nog] pest, moord. |
[pagina 529]
et romphaea, oppressiones, fames, et contritio, et flagella: Supra XXXIX 34, 36. | twist en zwaard, [verdrukkingen,] honger en ellende en geeselroedeGa naar voetnoot6). |
10. Super iniquos creata sunt haec omnia, et propter illos factus est cataclysmus. Gen. VII 10. | 10. Voor de goddeloozen werd dit alles geschapen, en om hunnentwil kwam de zondvloedGa naar voetnoot7). |
11. Omnia, quae de terra sunt, in terram convertentur, et omnes aquae in mare revertentur. Infra XL 13; Eccles. I 7. | 11. Alles wat uit de aarde is, zal tot de aarde terugkeeren, en alle wateren zullen naar de zee terugkeerenGa naar voetnoot8). |
12. Omne munus, et iniquitas delebitur, et fides in saeculum stabit. | 12. Alle omkooperij en ongerechtigheid zal vergaan, maar eerlijkheid zal in eeuwigheid blijven. |
13. Substantiae injustorum sicut fluvius siccabuntur, et sicut tonitruum magnum in pluvia personabunt. | 13. De goederen der ongerechten zullen uitdrogen als een beek, en als een zware donder bij een regenbui ratelen. |
14. In aperiendo manus suas laetabitur; sic praevaricatores in consummatione tabescent. | 14. In het ophouden der handen zal hij zich verheugen. Zoo zullen de boosdoeners bij het wraakgericht versmachtenGa naar voetnoot9). |
15. Nepotes impiorum non multiplicabunt ramos, et radices immundae super cacumen petrae sonant. | 15. De nakomelingen der goddeloozen zijn niet rijk aan twijgen, en de onreine wortelen [ruischen] op de hoogte der rots. |
16. Super omnem aquam viriditas, et ad oram fluminis ante omne foenum evelletur. | 16. Bij elk water ontspruit groen, en aan den oever der rivier wordt het vóór alle gras uitgeroeid. |
17. Gratia sicut paradisus in bene- | 17. Liefdadigheid is gelijk aan het |
[pagina 530]
dictionibus, et misericordia in saeculum permanet. | paradijs in zegening, en barmhartigheid blijft tot in eeuwigheidGa naar voetnoot10). |
18. Vita sibi sufficientis operarii condulcabitur, et in ea invenies thesaurum. | 18. Het leven van den arbeider, die het noodige verdient, is zoet, en daarin is een schat te vindenGa naar voetnoot11). |
19. Filii, et aedificatio civitatis confirmabit nomen, et super haec mulier immaculata computabitur. | 19. Kinderen en het bouwen eener stad geven een blijvenden naam, maar nog hooger dan dit te achten is eene onberispelijke vrouwGa naar voetnoot12). |
20. Vinum et musica laetificant cor: et super utraque dilectio sapientiae. | 20. Wijn en gezang verblijden het hart, maar boven beide gaat de liefde tot de wijsheid. |
21. Tibiae, et psalterium suavem faciunt melodiam, et super utraque lingua suavis. | 21. Fluit en harp maken een zoet geluid, maar eene liefelijke tong gaat boven beideGa naar voetnoot13). |
22. Gratiam, et speciem desiderabit oculus tuus, et super haec virides sationes. | 22. Naar liefelijkheid en schoonheid is gretig uw oog, maar meer dan naar deze naar groene zaadveldenGa naar voetnoot14). |
23. Amicus, et sodalis in tempore convenientes, et super utrosque mulier cum viro. | 23. Vrienden en makkers komen op tijd bijeen, maar beide overtreft de vrouw bij haren manGa naar voetnoot15). |
24. Fratres in adjutorium in tempore tribulationis, et super eos misericordia liberabit. | 24. Broeders helpen elkander ten tijde van wederwaardigheid, maar meer dan zij brengt barmhartigheid reddingGa naar voetnoot16). |
[pagina 531]
25. Aurum et argentum est constitutio pedum: et super utrumque consilium beneplacitum. | 25. Goud en zilver steunen den voet, maar meer dan beide een gevallige raadGa naar voetnoot17). |
26. Facultates et virtutes exaltant cor, et super haec timor Domini. | 26. Rijkdom en macht verheffen het hart, maar meer dan zij de vreeze des Heeren. |
27. Non est in timore Domini minoratio, et non est in eo inquirere adjutorium. | 27. Bij vreeze des Heeren ontstaat geen gebrek, en waar zij is, behoeft geene hulp gezocht. |
28. Timor Domini sicut paradisus benedictionis, et super omnem gloriam operuerunt illum. | 28. De vreeze des Heeren is als een paradijs van zegen, en met meer dan alle heerlijkheid wordt zij bekleedGa naar voetnoot18). |
29. Fili in tempore vitae tuae ne indigeas: melius est enim mori, quam indigere. | 29. Mijn zoon, ga uw leven lang niet uit bedelen; want beter is sterven dan bedelenGa naar voetnoot19). |
30. Vir respiciens in mensam alienam, non est vita ejus in cogitatione victus: alit enim animam suam cibis alienis. | 30. Een man, die het oog heeft op eens anders disch, diens leven is voor geen leven te houden; want hij voedt zich met vreemde spijzen. |
31. Vir autem disciplinatus, et eruditus custodiet se. | 31. Maar een man van opvoeding en verstand hoedt zich daarvoorGa naar voetnoot20). |
32. In ore imprudentis condulcabitur inopia, et in ventre ejus ignis ardebit. | 32. In den mond van den onverstandige is zoet de bedelarij, maar in zijn ingewand gloeit het als vuurGa naar voetnoot21). |
- voetnoot1)
- Onderwerp der hier beginnende verhandeling (v. 1 - XLII 8) is de ellende der menschen, met name der zondaren. Zij bestaat uit 3 strophenparen, waarvan het eerste en het tweede door een beurtzang gevolgd worden. Strophe I (v. 1-7; Hebr. 10 zesvoeters) is eene klacht over de ellende der menschen in het algemeen; tegenstrophe I (v. 8-17) betoogt dat de ellende der zondaren zevenvoudig is, terwijl het leed der rechtvaardigen door hun geloof en hunne vroomheid verzacht wordt. - Naar Hebr. met geringe verbetering luidt v. 1 a: ‘Groote ellende heeft God toebedeeld, en een zwaar juk den kinderen van Adam’. In hetgeen volgt heeft Hebr. voor huns en hunner ‘zijns’ en ‘zijner’.
- voetnoot2)
- Gr. doet vermoeden dat dit in Hebr. uitgevallen vers oorspronkelijk luidde: ‘Zijn denken is vreeze der ziel en wat hem te wachten staat: de dag zijns doods’.
- voetnoot3)
- Hebr.: ‘Van hem af, die tulband (mitsnephet) en plaat (tsits) draagt (bedoeld is de hoofdbedekking des hoogepriesters, zie Exod. XXVIII noot 26), tot hem, die met een kleed van vellen gedekt is’.
- voetnoot4)
- Naar Hebr. met geringe verbetering: ‘'t is niets dan ijverzucht, zorg en schrik, vrees voor den dood, twist en strijd’.
- voetnoot5)
- Het prachtig slot der strophe moet naar Hebr. in zijn geheel vermoedelijk als volgt luiden: ‘En als hij rust op zijn bed, verwart de nachtelijke slaap zijn bewustzijn. Om een weinig te rusten legt hij zich als geen tijd (slechts eene korte wijle) neder, maar ook dan wordt hij door droomen verschrikt. Hij wordt beangst over de visioenen zijner ziel, gelijk een vluchteling, die den vervolger vlucht. Als hij roept, ontwaakt hij uit den slaap, en zijn visioen verdwijnt tot niets’. Zoo is de mensch zelfs gedurende zijne nachtrust niet van lijden vrij.
- voetnoot6)
- Lees naar Gr. en ten deele naar Hebr.: ‘Over alle vleesch, van mensch tot vee, maar over de zondaren zevenvoudig, (komen) pest.... honger en dood’. Aanhef en thema van tegenstrophe I.
- voetnoot7)
- Naar Hebr. met geringe verbetering: ‘Vanwege den goddelooze werd het kwade geschapen, en om zijnentwege houdt niet op de verdelging’. Cataclysmus in de Vulgaat is onvertaald overgenomen uit Gr., waar het met het lidwoord staat en daarom ‘de zondvloed’ moet beteekenen.
- voetnoot8)
- Hebr.: ‘en alles wat van den hemel (eigenl. “van boven”) is, naar den hemel’; vgl. Joan. III 13. De verkeerde lezing van Gr. en Vulgaat valt te verklaren door de gelijkenis der Hebr. woorden voor water en hemel (hoogte). Het vers wil zeggen dat ieders einde zal beantwoorden aan zijn oorsprong en aard. De goddelooze, die van de aarde is en aan de aarde gehecht, zal tot de aarde terugkeeren, d.w.z. vergaan; de vrome daarentegen, die van den hemel is en zoekt wat des hemels is, zal tot den hemel terugkeeren, d.i. eeuwig leven. Deze gedachte wordt v. 12 nog duidelijker herhaald.
- voetnoot9)
- Van v. 13 en 14, in Gr. niet veel begrijpelijker dan in de Vulgaat, heeft Hebr. eene verminkte en verschreven lezing, welke op goede gronden aldus werd aangevuld en verbeterd: ‘De macht van den goddelooze is gelijk aan eene leugenbeek (nachal aksab, vgl. Jer. XV 18; Mich. I 14, Hebr.; bedoeld is eene beek, die des zomers droog is), en haar stroom (is) door regens geweldig (d.i. die ten gevolge van regens aanzwol). Bij het opheffen van steenen (terwijl zij steenen medevoert) gaat zij zelf te niet. Zoo plotseling gaat hij (de goddelooze) te niet voor altijd’. De vergelijking is even duidelijk als schoon. In de Vulgaat is het ophouden der handen te verstaan van bedelen; zie v. 33.
- voetnoot10)
- Ook v. 15-17 zijn in Vulgaat en Gr. zeer bedorven. Lees naar Hebr.: ‘Den zoon der boosheid (gewordt) geen spruit (d.i. geen nakomelingschap, van welke hij eere heeft), want de wortel van den goddelooze kleeft als op den rug der rots (dringt niet in vruchtbaren grond, Sap. III 4 volg.), gelijk het riet aan den oever der rivier eerder dan andere planten verdort (daar de stroom de vruchtbare aarde wegspoelt, zoodat de wortel sterft op de rots). Maar de vroomheid wankelt nimmer en de barmhartigheid blijft in eeuwigheid’. Het onbegrijpelijke sonant (v. 15) kwam in den tekst doordat het Grieksch achei (d.i. ulva, rietgras) tweemaal vertaald werd, eerst verkeerd aan het slot van v. 15 met sonant (als 3e persoon meervoud van acheô of êcheô), dan in v. 16 a beter met viriditas. - Beurtzang I (v. 18-28) bestaat Hebr. uit 12 achtvoeters, waarvan de eerste 10 telkens twee goederen des levens in dier voege prijzen, dat met die twee, in waarde als gelijk, een derde grooter goed vergeleken wordt. Als het hoogste dier goederen verschijnt ten laatste de vreeze des Heeren. De vruchten van deze worden in de 2 laatste verzen, welke in afwijking van de voorafgaande twee insnijdingen (niet ééne) hebben, nader omschreven.
- voetnoot11)
- Lees ten deele naar Gr., ten deele naar Hebr.: ‘Het leven van wie met zijnen staat tevreden en arbeidzaam is, is zoet, maar beter is (het lot van) wie een schat vond’. Van de volgende 9 verzen begint telkens het tweede lid met maar beter is.
- voetnoot12)
- Hebr.: ‘Kind en (het bouwen eener) stad geven goeden naam, maar beter is (het lot van) wie wijsheid verwierf’. In Gr. en Vulgaat vielen een eerste en een tweede verslid uit, wat ten gevolge had, dat niet bijeenhoorende versleden verbonden werden. Naar Hebr. luidt het vervolg tot v. 22: ‘Veeteelt en landbouw verhoogen den goeden naam, maar beter is eene teergeliefde vrouw. Wijn en bedwelmende drank verblijden het hart, maar beter is de liefde van vrienden’.
- voetnoot13)
- Naar Hebr. vermoedelijk te lezen: ‘maar beter is de gave der welsprekendheid’.
- voetnoot14)
- Hebr.: ‘Schoonheid en goede gedaante bevallen aan het oog, maar beter is een rijk gewas’.
- voetnoot15)
- Grondtekst: ‘Maar beter is eene verstandige vrouw’.
- voetnoot16)
- Naar Hebr. met eenige verbetering: ‘Broeder en helper redden ten tijde uit den nood, maar beter is heilzame barmhartigheid’ (omdat de barmhartigen barmhartigheid zullen verwerven; Matth. V 7).
- voetnoot17)
- Hebr.: ‘Maar beter is een goede raad’.
- voetnoot18)
- Naar Hebr. vermoedelijk te lezen: ‘en boven alles bekleedt Hij (de Heer) haar met glorie’. - Strophe II (v. 29-32) is in Hebr., evenals in Gr., Syr. en Vulgaat, slechts ten deele behouden. Maar de ontbrekende verzen, naar de tegenstrophe 3 in getal, komen voor in den Talmud, ingeleid door de woorden: ‘Sirachzoon zegt’. Met die verzen saam telt de strophe, evenals de tegenstrophe (XLI 1-7), 4 acht- en 3 zevenvoeters. De strophe schildert het ellendige leven van den bedelaar en den arme; in aansluiting daaraan stelt de tegenstrophe den dood voor als bitter voor den rijke en zoet voor den arme en vermaant dan den lezer den dood niet te vreezen.
- voetnoot19)
- Naar den grondtekst: ‘Mijn zoon, leid geen bedelaarsleven; beter sterven dan (anderen) tot last zijn’. De waarschuwing geldt voor de bedelaars van beroep, de tafelschuimers.
- voetnoot20)
- Vs. 30 en 31 naar Hebr.: ‘Wie op eens anders tafel ziet, diens leven is geen leven. Bevlekking zijner ziel zijn de gegeven spijzen (zij vernederen, onteeren hem); voor een verstandig man zijn zij kwelling des lichaams’, d.i. een mensch van fatsoen eet ze met tegenzin.
- voetnoot21)
- Naar Hebr. met noodige verbetering: ‘Den onbeschaamde is het zoet te bedelen, ofschoon zijn ingewand brandt van een hevig vuur’, te weten van den honger. Hier moeten de in den Talmud behouden verzen volgen: ‘Alle dagen van den arme (niet enkel van den bedelaar van beroep, maar in het algemeen van den behoeftige) zijn slecht; zelfs in de nachten overkomt hem kwaads. Zijn dak is onder alle het laagst, zijn wijngaard is op de spits der bergen. De regen der andere daken komt op zijn dak, en de aarde van zijn wijngaard in de wijngaarden der anderen’. Mogelijk liet de kleinzoon van den schrijver deze pakkende schildering van het lot der armen uit, omdat het lot der armen onder het Joodsche volk anders behoorde te zijn.