De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXXIX.
|
1. Sapientiam omnium antiquorum exquiret sapiens, et in prophetis vacabit. | 1. De wijsheid aller ouden doorvorscht hij [de wijze], en op de profeten legt hij zich toeGa naar voetnoot1). |
2. Narrationem virorum nominatorum conservabit, et in versutias parabolarum simul introibit. | 2. De verhalen der beroemde mannen prent hij zich mede in, en tot in de scherpzinnigheden der gelijkenissen dringt hij tevens doorGa naar voetnoot2). |
[pagina 523]
3. Occulta proverbiorum exquiret, et in absconditis parabolarum conversabitur. | 3. Der spreuken verborgen zin vorscht hij uit, en met de geheimen der gelijkenissen maakt hij zich vertrouwdGa naar voetnoot3). |
4. In medio magnatorum ministrabit, et in conspectu praesidis apparebit. | 4. Te midden der grooten verricht hij dienst, en vóór het aangezicht van den vorst treedt hij opGa naar voetnoot4). |
5. In terram alienigenarum gentium pertransiet: bona enim et mala in hominibus tentabit. | 5. Naar het land van vreemde volken trekt hij heen, want het goede en het kwade onder de menschen wil hij leeren kennen. |
6. Cor suum tradet ad vigilandum diluculo ad Dominum, qui fecit illum, et in conspectu Altissimi deprecabitur. | 6. Zijn hart zet hij aan om [bij het morgenkrieken] te ontwaken tot den Heer, zijnen Schepper, en vóór het aangezicht van den Allerhoogste stort hij gebeden. |
7. Aperiet os suum in oratione, et pro delictis suis deprecabitur. | 7. Hij opent zijnen mond tot het gebed, en voor zijne zonden smeekt hij om vergevingGa naar voetnoot5). |
8. Si enim Dominus magnus voluerit, spiritu intelligentiae replebit illum: | 8. Zoo het [toch] den Oppersten Heer behaagt, vervult Hij hem met den geest der wijsheidGa naar voetnoot6). |
9. Et ipse tamquam imbres mittet eloquia sapientiae suas, et in oratione confitebitur Domino: | 9. [En] dan stort hij als regenstroomen de woorden zijner wijsheid uit, en verheerlijkt hij biddend den Heer, |
10. Et ipse diriget consilium ejus, et disciplinam, et in absconditis suis consiliabitur. | 10. [en] regelt hij zijn beraad en gedrag, en pleegt hij in zijn binnenste overlegGa naar voetnoot7). |
11. Ipse palam faciet disciplinam doctrinae suae, et in lege testamenti Domini gloriabitur. | 11. Hij doet zijn plichtbesef blijken, en op de wet van 's Heeren verbond draagt hij roemGa naar voetnoot8). |
[pagina 524]
12. Collaudabunt multi sapientiam ejus, et usque in saeculum non delebitur. | 12. Velen zullen zijne wijsheid prijzen, en zij zal in eeuwigheid niet vergaan. |
13. Non recedet memoria ejus, et nomen ejus requiretur a generatione in generationem. | 13. Nimmer zal de gedachtenis aan hem verdwijnen, en zijn naam zal gezocht zijnGa naar voetnoot9) van geslacht tot geslacht. |
14. Sapientiam ejus enarrabunt gentes, et laudem ejus enuntiabit ecclesia. | 14. Van zijne wijsheid zullen de volkeren gewagen, en zijnen lof zal de gemeente verkondigen. |
15. Si permanserit, nomen derelinquet plus quam mille: et si requieverit, proderit illi. | 15. Zoo hij in leven blijft, zal hij grooter naam achterlaten dan duizend, en zoo hij ter rust gaat, zal het hem van nut zijnGa naar voetnoot10). |
16. Adhuc consiliabor, ut enarrem: ut furore enim repletus sum. | 16. Nogmaals ga ik peinzen en mijne gedachten uitstorten; want als van verrukking ben ik volGa naar voetnoot11). |
17. In voce dicit: Obaudite me divini fructus, et quasi rosa plantata super rivos aquarum fructificate. | 17. [Luide zegt zij:] Luistert naar mij, goddelijke spruitenGa naar voetnoot12), en gelijk een rozestruik, geplant aan waterbeken, brengt bloesems voort. |
18. Quasi Libanus odorem suavitatis habete. | 18. Gelijk wierook geeft zoeten geur. |
19. Florete flores, quasi lilium, et date odorem, et frondete in gratiam, | 19. Laat bloesems ontluiken gelijk de lelieGa naar voetnoot13) en verspreidt geur [en |
[pagina 525]
et collaudate canticum, et benedicite Dominum in operibus suis. | schiet loof ter geneugte] en zingt een loflied en prijst den Heer in zijne werken. |
20. Date nomini ejus magnificentiam, et confitemini illi in voce labiorum vestrorum, et in canticis labiorum, et citharis, et sic dicetis in confessione. | 20. Geeft zijnen naam eere en prijst Hem met den klank uwer lippen en met lofzangen der lippen en met citers, en lofprijzend zingt aldusGa naar voetnoot14): |
21. Opera Domini universa bona valde. Gen. I 31; Marc. VII 37. | 21. De werken des Heeren, alle zijn zij goed bovenmateGa naar voetnoot15). |
22. In verbo ejus stetit aqua sicut congeries: et in sermone oris illius sicut exceptoria aquarum. Gen. VIII 3. | 22. Op zijn woord stonden de wateren als gestapeld, en op het bevel van zijnen mond als in waterkommenGa naar voetnoot16). |
23. Quoniam in praecepto ipsius placor fit, et non est minoratio in salute ipsius. | 23. Want op zijn gebod geschiedt wat Hem behaagt, en er is geen verijdeling, zoo Hij helptGa naar voetnoot17). |
24. Opera omnis carnis coram illo, et non est quidquam absconditum ab oculis ejus. | 24. De werken van alle vleesch liggen vóór zijn aangezicht, en niets is verborgen voor zijne oogen. |
25. A saeculo usque in saeculum respicit, et nihil est mirabile in conspectu ejus. | 25. Van eeuw tot eeuw reikt zijn blik, en niets is wonderbaar voor zijn aangezichtGa naar voetnoot18). |
26. Non est dicere: Quid est hoc, | 26. HetGa naar voetnoot19) gaat niet aan te zeggen: |
[pagina 526]
aut quid est istud? omnia enim in tempore suo quaerentur: | Waartoe dit of waartoe dat? Alles toch zal op zijn tijd noodig blijken. |
27. Benedictio illius quasi fluvius inundavit. | 27. Zijn zegen vloeit over gelijk eene rivierGa naar voetnoot20). |
28. Quomodo cataclysmus aridam inebriavit, sic ira ipsius gentes, quae non exquisierunt eum, hereditabit. Gen. VII 21. | 28. Gelijk de springvloed het droge drenkt, zoo zal zijne gramschap de volken [, die Hem niet zoeken,] in bezit nemen. |
29. Quomodo convertit aquas in siccitatem, et siccata est terra: et viae illius viis illorum directae sunt: sic peccatoribus offensiones in ira ejus. Exod. XIV 21. | 29. Gelijk Hij het water verkeerde in droogte, [en de aarde droog werd,] en zijne paden geëffend werden tot hunne paden, zoo geworden den zondaren krenkingen [door zijnen toorn]. |
30. Bona bonis creata sunt ab initio, sic nequissimis bona et mala. | 30. Het goede werd voor de goeden geschapen van den beginne, evenzoo voor de slechten [het goede en] het slechteGa naar voetnoot21). |
31. Initium necessariae rei vitae hominum, aqua, ignis, et ferrum, sal, lac, et panis similagineus, et mel, et botrus uvae, et oleum, et vestimentum. Supra XXIX 28. | 31. De eerste levensbehoeften des menschen zijn: water, vuur en ijzer, zout, melk en weitebrood en honig en wijndruiven en olie en kleedij. |
32. Haec omnia sanctis in bona, sic et impiis et peccatoribus in mala convertentur. | 32. Dit alles strekt den heiligen ten goede; maar evenzoo den [goddeloozen en] zondaren ten verderveGa naar voetnoot22). |
33. Sunt spiritus, qui ad vindictam creati sunt, et in furore suo confirmaverunt tormenta sua: | 33. Er zijn winden, die ter wrake geschapen zijn, en als zij woeden, is zwaar hunne teisteringGa naar voetnoot23). |
34. In tempore consummationis effundent virtutem: et furorem ejus, qui fecit illos, placabunt. | 34. Ten tijde der bestraffing storten zij hunne kracht uit en brengen de gramschap van wie hen schiep tot bedaren. |
[pagina 527]
35. Ignis, grando, fames, et mors, omnia haec ad vindictam creata sunt: | 35. Vuur, hagel, honger en doodGa naar voetnoot24), alles dit is ter wrake geschapen: |
36. Bestiarum dentes, et scorpii, et serpentes, et romphaea vindicans in exterminium impios. | 36. tanden der verscheurende dieren en scorpioenen en slangen en het wrekende zwaard ter verdelging der goddeloozen. |
37. In mandatis ejus epulabuntur, et super terram in necessitatem praeparabuntur, et in temporibus suis non praeterient verbum. | 37. Naar zijne bevelen verzadigen zij zich, en zij houden zich op aarde naar behoefte gereed, en als het hun tijd is, laten zij het bevel niet onuitgevoerdGa naar voetnoot25). |
38. Propterea ab initio confirmatus sum, et consiliatus sum, et cogitavi, et scripta dimisi. | 38. Daarnaar was van den beginne mijne overtuiging en dit [overwoog en] overpeinsde ik en bracht het in geschrifte: |
39. Omnia opera Domini bona, et omne opus hora sua subministrabit. Gen. I 31; Marc. VII 37. | 39. Alle werken des Heeren zijn goed, en ieder werk stelt Hij op zijn tijd in dienst. |
40. Non est dicere: Hoc illo nequius est: omnia enim in tempore suo comprobabuntur. | 40. Het gaat niet aan te zeggen: Dit is slechter dan dat; want alles zal zich op zijn tijd goed betoonenGa naar voetnoot26). |
41. Et nunc in omni corde et ore collaudate, et benedicite nomen Domini. | 41. Nu dan, uit gansch uw hart en mond prijst en zegent den naam des HeerenGa naar voetnoot27). |
- voetnoot1)
- De strophe (v. 1-7) wijst de middelen aan, waardoor de naar wijsheid dorstende zijne kennis tracht te verrijken; de tegenstrophe (v. 8-15) schildert de zegenrijke uitwerkselen van zijn streven. - Met de wijsheid aller ouden doelt Sirachzoon, gelijk uit het vervolg blijkt, op de schriftelijke nalatenschap van Israël's wijze mannen. De profeten, of naar Gr. beter de profetieën, omvatten naar Hebr. wijze van spreken, behalve de boeken, welke wij profetische plegen te noemen, nog de historische geschriften van het O.T.
- voetnoot2)
- Met de verhalen (verhandelingen, betoogen; Gr.: ‘diegêseis’) der beroemde mannen zijn de z.g. kethoebim bedoeld, te weten Job, de Psalmen en de boeken der Wijsheid; met de gelijkenissen de vergelijkingen en de beeldspraak in bedoelde boeken. Voor conservabit heeft Gr.: ‘syntêrêsei’, voor simul introibit: ‘syneiseleysetai’. Dit dubbele syn drukt uit dat de naar wijsheid strevende man behalve de v. 1 genoemde geschriften ook de kethoebim moet bestudeeren.
- voetnoot3)
- Den verborgen zin der in de kethoebim talrijk voorkomende spreuken en gelijkenissen verstaat alleen degene, die zich geheel op de wijsheid toelegt, niet de gewone man, die opgaat in zijn ambacht.
- voetnoot4)
- Wie wijs wil worden, moet weten wat er goeds en kwaads in de wereld voorvalt. Daarom zal hij zich met eigen oogen daarvan op de hoogte stellen (het tweede middel om wijs te worden) en dientenbehoeve gaan verkeeren met de grooten en machtigen der aarde (v. 4) en gaan reizen (v. 5).
- voetnoot5)
- Alle streven naar wijsheid blijft onvruchtbaar zonder ootmoedig gebed. Vgl. Sap. VIII 21; Jac. I 5. God moet de ware wijsheid geven. Opdat echter 's menschen zondigheid voor Hem geen beletsel zij, wijsheid te verleenen, bidt de vrome steeds om kwijtschelding zijner zonden.
- voetnoot6)
- Aanhef der tegenstrophe. Wat de geest der wijsheid uitwerkt in den mensch, schilderen de drie volgende verzen, in Gr. alle met aytos (ipse), zonder en, beginnend.
- voetnoot7)
- Wie weliswaar rijk is aan verstand en kennis, maar God niet vreest, zal zijne gaven dikwerf tot verkeerde doeleinden gebruiken en onberaden te werk gaan. Anders handelt de ware wijze.
- voetnoot8)
- De volgende vier verzen prijzen de vruchten, welke den wijze om zijne wijsheid van anderen geworden: eere en roem in leven en dood.
- voetnoot9)
- Gr.: ‘zal leven’. Vgl. XXIV noot 11.
- voetnoot10)
- Dit vers werd, naar het schijnt, door den Griekschen vertaler verkeerd gelezen. Vermoedelijk luidde het oorspronkelijk: ‘Zoolang hij (in leven) blijft, zal zijn naam worden geprezen (jeʽoesjsjêr voor jêsjʽir, Gr. kataleipsei) meer dan van duizend, en zoo hij (uit het leven) scheidt, dan is er geen getal’ (loʼ mispar voor lo missêphek, Gr. empoiêsei aytôi), d.i. van zijne lofprijzingen. - Vs. 16-41 volgt een prachtig dichtstuk tot verheerlijking van Gods voorzienigheid. Het bestaat uit 2 strophenparen met refrein, tusschen welke een beurtzang. Strophe I (v. 16-19 a; 3 verzen) noodigt in schilderachtige beeldspraak uit tot lofprijzing Gods; tegenstrophe I (v. 19 b-20) herhaalt zonder beeldspraak de uitnoodiging. Dan volgt v. 21 het refrein (in de Vulgaat hier onvolledig).
- voetnoot11)
- Naar Gr.: ‘Nogmaals zal ik wijs spreken; want vol ben ik gelijk de volle maan (hôs dichomênia eplêrôthên); vgl. Job XXXII 18. Naar Syr. doet vermoeden las gr.: ‘hôs mênê eplêrôthên en dyokaidekatêi’, d.i. ik ben vol als de maan op den twaalfden (dag). Verkeerdelijk hôs mênê lezend als ‘hôs mêni’, vertolkte de Latijnsche vertaler: ‘ut furore repletus sum in duodecimo’. In duodecimo werd daarna bij v. 17 getrokken en, geen zin gevend, gemaakt tot ‘in voce dicito’, d.i. ‘men zegge luide’, gelijk wij het lezen bij Augustinus (Speculum 151 9). Door verschrijving ontstond daaruit het onbegrijpelijke: ‘in voce dicit’. Zoo de lezing van gr. oorspronkelijk is, dan bedoelde de schrijver dat de maan omstreeks den twaalfden dag der maand vol was. De eerste dag der maand was niet die van de ware of astronomische nieuwe maan, maar de dag, die volgde op den avond, waarop de nieuwe maansikkel voor het eerst zichtbaar was, hetgeen dikwijls eerst twee dagen na de ware nieuwe maan het geval is. Zoodoende kon de volle maan op den twaalfden of den dertienden dag der maand vallen. Zeker was op den twaalfden de maan naar oogenschijn zoo goed als vol.
- voetnoot12)
- Gr.: ‘vrome zonen’, d.i. gij vrome Israëlieten, Gods aangenomen kinderen. Naar de maat te oordeelen is zonen een toevoegsel.
- voetnoot13)
- Einde van strophe I. Zij luidt in haar geheel naar den herstelden tekst (3 verzen): ‘Nogmaals zal ik wijs spreken, want vol ben ik gelijk de volle maan. Hoort mij, gij vromen, en bloeit gelijk de rozestruik aan de waterbeek. Stroomt zoeten geur uit gelijk wierook en bloeit heerlijk als leliën’.
- voetnoot14)
- Einde van tegenstrophe I, welke naar Gr. en Hebr. luidt: ‘Verspreidt geuren en juicht in gezang, verheerlijkt Jahwe om al zijne werken. Brengt aan zijnen naam eere en prijst Hem met een lofzang zijner waardig. Zingend bij psalter en snarenspel, spreekt aldus’. De dichter roept dus de vromen op om God om al zijne werken te verheerlijken.
- voetnoot15)
- Het v. 39 terugkeerende refrein, dat de waarheid, door den dichter te bezingen, nader omschrijft. In de Vulgaat vielen hier 3 versleden uit. Lees naar Hebr.: ‘De werken van Jahwe, alle zijn zij goed; voor al het noodige zorgt Hij op zijn tijd. Men mag niet zeggen: Dit is slechter dan dat; want alles doet dienst op zijn tijd’. De volgende beurtzang (v. 21-30) splitst zich, gelijk reeds de maat aanduidt, in twee deelen. De eerste 5 verzen zijn in Hebr. zevenvoeters, de ander 6 zesvoeters. De eerste helft (v. 21-25) beantwoordt aan het eerste vers van het refrein en bezingt Gods almacht en alwetendheid; de tweede (v. 25-30), beantwoordend aan het tweede refreinvers, verheerlijkt Gods voorzienigheid’.
- voetnoot16)
- Naar de vermoedelijk oorspronkelijke lezing: ‘Op zijn woord stonden de wateren als op een hoop, en op het bevel van zijnen mond hunne voorraadkameren’. Sirachzoon dichtte dit vers vermoedelijk naar Ps. XXXII (Hebr. XXXIII) 7. Het slaat niet, gelijk sommigen meenen, op het Exod. XIV 21, 22 of op het Jos. III 16 verhaalde wonder, maar op de verzamelingen der wateren in de zeeën en in den afgrond (zie XXIV noot 22).
- voetnoot17)
- Geen menschenmacht vermag iets tegen God als helper en redder.
- voetnoot18)
- Naar Hebr.: ‘en er is geen grens voor zijn zien’. God ziet en weet alles. In Hebr. volgt: ‘Niets is voor Hem gering, niets klein, niets voor Hem wonderbaar of te zwaar’, d.i. God is almachtig. Alleen het door den druk onderscheiden gedeelte bleef (v. 25b) in de Vulgaat zuiver behouden.
- voetnoot19)
- Lees v. 26 naar Hebr.: ‘Men mag niet zeggen: Waartoe dit? Want alles is voor zijn doel gemaakt’. God schiep niets wat nutteloos is, al erkent de eindige mensch niet het doel van elk wezen, en al acht hij zelfs sommige wezens schadelijk.
- voetnoot20)
- In de Vulgaat zijn v. 27-30 door misvattingen, verschrijvingen en glossen zoo goed als onbegrijpelijk. Ook Gr. is duister. Lees naar Hebr.: ‘Zijn zegen vloeit over als de Nijl en besproeit als de stroom (misschien de Eufraat of ander woord voor den Nijl; zie XXIV noot 20) de aarde. Niettemin delgt zijne gramschap de volken uit en verandert in woestenij de waterrijke landstreek. Zijne wegen zijn effen voor de vromen, maar voor de boozen slecht. Van den beginne verleende Hij goeds aan de goeden, niettemin is voor de boozen het goede ten verderve’.
- voetnoot21)
- Strophe II (v. 31-34; Hebr. 6 verzen) staaft met voorbeelden de uitspraak, dat alles van nature goed is, maar den booze ten verderve strekt; tegenstrophe II (v. 35-39) betoogt hoe ook de verderfelijke krachten in de natuur God dienen om zijne heilzame raadsbesluiten ten uitvoer te brengen. Dan besluit de dichter, na herhaling van het refrein, met eene opwekking om den Heer te prijzen het dichtstuk. In beide strophen zijn het 1e en het 3e vers in Hebr. zeven-, de overige zesvoeters.
- voetnoot22)
- Doordat zij die gaven misbruiken.
- voetnoot23)
- Hebr. waarschijnlijk: ‘en door hun woeden worden de bergen verplaatst’.
- voetnoot24)
- Hebr.: ‘pest’.
- voetnoot25)
- Naar den grondtekst met geringe verbetering: ‘Al deze dingen (de v. 35 en 36 genoemde) zijn gelijkelijk tot een eigen doel geschapen en als in de voorraadschuur worden zij op hun tijd ontboden. Als Hij hen ontbiedt, verheugen zij zich; en ontvangen zij een bevel, dan weerstreven zij niet’.
- voetnoot26)
- Zie in noot 15 het refrein naar Hebr.
- voetnoot27)
- Naar Hebr.: ‘Nu juicht van ganscher harte en zegent den naam van den Allerheiligste’. Met dit buiten het strophenverband staande vers besluit de dichter zijn onderwerp.