De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXXIV
|
1. Vana spes, et mendacium viro insensato: et somnia extollunt imprudentes. | 1. IJdele hoop en begoocheling zijn eigen den dwazen man, en droomen maken de onwijzen overspannenGa naar voetnoot1). |
2. Quasi qui apprehendit umbram, et persequitur ventum: sic et qui attendit ad visa mendacia. | 2. Als een, die naar een schaduw grijpt en den wind naloopt, zoo is hij, die op [bedriegelijke] droomgezichten acht slaat. |
3. Hoc secundum hoc visio somniorum: ante faciem hominis similitudo hominis. | 3. Dit naar dat is een gezicht in den droom: vóór het aangezicht van een mensch een beeld van dien menschGa naar voetnoot2). |
4. Ab immundo quid mundabitur? | 4. Een onreine, wat kan hij reini- |
[pagina 502]
et a mendace quid verum dicetur? | gen, en een leugenaarGa naar voetnoot3), wat waars kan hij zeggen? |
5. Divinatio erroris, et auguria mendacia, et somnia malefacientium, vanitas est. | 5. [Valsche] waarzeggerij en [bedriegelijke] wichelarijen en droomen [der toovenaars] zijn ijdelheidGa naar voetnoot4). |
6. Et sicut parturientis, cor tuum phantasias patitur: nisi ab Altissimo fuerit emissa visitatio, ne dederis in illis cor tuum: | 6. En gelijk de ziel van eene vrouw in barensnood, zoo lijdt de uwe aan hersenschimmenGa naar voetnoot5). Tenzij van den Allerhoogste eene bezoeking uitging, richt uw hart niet op zulke dingenGa naar voetnoot6). |
7. Multos enim errare fecerunt somnia, et exciderunt sperantes in illis. | 7. Want velen werden door droomgezichten misleid en in hunne hoop daarop teleurgesteld. |
8. Sine mendacio consummabitur verbum legis, et sapientia in ore fidelis complanabitur. | 8. Niet ziet zich bedrogen wie [het woord van] de Wet vervult; en de wijsheid bewaarheidt zich in den mond van den getrouweGa naar voetnoot7). |
9. Qui non est tentatus, quid scit? Vir in multis expertus, cogitabit multa: et qui multa didicit, enarrabit intellectum. | 9. [Wie niet beproefd werd, wat weet hij?] Een man van veel ondervinding denkt aan vele dingen, en wie veel geleerd heeft spreekt verstandig. |
10. Qui non est expertus, pauca recognoscit: qui autem in multis factus est, multiplicat malitiam. | 10. Wie niets ondervond, weet weinig maar wie in vele dingen gemoeid werd, wordt rijk aan slimheid. |
11. Qui tentatus non est, qualia scit? qui implanatus est, abundabit nequitia. | 11. [Wie niet beproefd werd, wat weet hij?] Wie veel rondzwierf, doet veel slimheid opGa naar voetnoot8). |
[pagina 503]
12. Multa vidi errando, et plurimas verborum consuetudines. | 12. Vele dingen zag ik op mijne zwerftochten en velerlei wijzen van doenGa naar voetnoot9). |
13. Aliquoties usque ad mortem periclitatus sum horum causa, et liberatus sum gratia Dei. | 13. Somwijlen kwam ik daardoor in levensgevaar, [maar door Gods goedheid] bleef ik behoudenGa naar voetnoot10). |
14. Spiritus timentium Deum quaeritur, et in respectu illius benedicetur. | 14. De geest van wie God vreezen is gezocht [, en doordat Hij op hen neerziet, worden zij gezegendGa naar voetnoot11)]. |
15. Spes enim illorum in salvantem illos, et oculi Dei in diligentes se. | 15. Want hunne hoop is gericht op hun Redder [, en Gods oogen zijn op hen, die Hem liefhebben]. |
16. Qui timet Dominum nihil trepidabit, et non pavebit: quoniam ipse est spes ejus. | 16. Wie den Heer vreest, siddert voor niets en vreest niet, want Hij, Hij is zijne hoopGa naar voetnoot12). |
17. Timentis Dominum beata est anima ejus. | 17. Wie den Heer vreest, gelukkig is zijne ziel. |
18. Ad quem respicit, et quis est fortitudo ejus? | 18. Naar wien ziet hij uit, en wie is zijne sterkte? |
19. Oculi Domini super timentes eum, protector potentiae, firmamentum virtutis, tegimen ardoris, et umbraculum meridiani, Ps. XXXIII 16. | 19. De oogen des Heeren zijn gericht op wie Hem vreezenGa naar voetnoot13); Hij is machtig schutsheer, krachtige steun, beschutting tegen hitte en loofhut op den middag, |
20. Deprecatio offensionis, et adjutorium casus, exaltans animam, | 20. bezwering van struikeling en hulp bij den valGa naar voetnoot14); Hij verheft de |
[pagina 504]
et illuminans oculos, dans sanitatem, et vitam et benedictionem. | ziel en verlicht de oogen, Hij geeft gezondheid [en] leven en zegeningGa naar voetnoot15). |
21. Immolantis ex iniquo oblatio est maculata, et non sunt beneplacitae subsannationes injustorum. Prov. XXI 27. | 21. Wie offert van onrechtvaardig verkregen goed, diens offerande is onrein, en geen welbehagen wekken de bespottingen der ongerechtenGa naar voetnoot16). |
22. Dominus solus sustinentibus se in via veritatis et justitiae. | 22. [De Heer is alleen met hen, die Hem getrouw zijn op den weg van waarheid en rechtvaardigheidGa naar voetnoot17)]. |
23. Dona iniquorum non probat Altissimus, nec respicit in oblationes iniquorum: nec in multitudine sacrificiorum eorum propitiabitur peccatis. Prov. XV 8. | 23. De gaven der boosdoeners billijkt niet de Allerhoogste, [en Hij ziet niet neder op de offeranden der boosdoenersGa naar voetnoot18),] en niet zal Hij ter wille hunner vele offers de zonden vergeven. |
24. Qui offert sacrificium ex substantia pauperum, quasi qui victimat filium in conspectu patris sui. | 24. Wie eene offerande opdraagt van het goed der armen, is als iemand, die een zoon slacht onder de oogen van diens vaderGa naar voetnoot19). |
25. Panis egentium vita pauperum est: qui defraudat illum, homo sanguinis est. | 25. Het brood der behoeftigen is het leven der armen; wie dat wegneemt is een man des bloedsGa naar voetnoot20). |
26. Qui aufert in sudore panem, quasi qui occidit proximum suum. | 26. Wie het in zweet verworven brood steelt, is als wie zijnen naaste vermoordt. |
27. Qui effundit sanguinem, et qui fraudem facit mercenario, fratres sunt. Deut. XXIV 14; Supra VII 22. | 27. Wie bloed vergiet en wie een daglooner bedriegt, die zijn broedersGa naar voetnoot21). |
[pagina 505]
28. Unus aedificans, et unus destruens: quid prodest illis nisi labor? | 28. De een bouwt op en de ander breekt af; wat hebben zij daar anders van dan moeiteGa naar voetnoot22)? |
29. Unus orans, et unus maledicens: cujus vocem exaudiet Deus? | 29. De een bidt en de ander vloekt; wiens stem zal God verhooren? |
30. Qui baptizatur a mortuo, et iterum tangit eum, quid proficit lavatio illius? | 30. Wie zich reinigt ter oorzake van een doode, en dien opnieuw aanraakt, wat baat hem zijne reinigingGa naar voetnoot23)? |
31. Sic homo qui jejunat in peccatis suis: et iterum eadem faciens, quid proficit humiliando se? orationem illius quis exaudiet. II Petr. II 21. | 31. Zoo is het met den mensch, die vast om zijne zonden en dezelve opnieuw bedrijft. Wat baat hem zijne verootmoediging? Wie zal zijn gebed verhooren? |
- voetnoot1)
- Met dit vers begint wederom eene naar inhoud en vorm dichterlijke bespiegeling, welke naar Gr. schijnt te bestaan uit twee strophen van 8 en eene tusschenstrophe van 4 verzen. De gedachtengang is deze: Dwaze menschen doen aan droomuitlegging en waarzeggerij, louter bedrog en misleiding. Doe daaraan niet mede. Vele menschen werden daardoor ongelukkig. Houd u aan Gods wet; zij misleidt niet (strophe, v. 1-8). In plaats van u op zulke bijgeloovigheden toe te leggen, tracht ondervinding op te doen. Dat heb ik gedaan en mij wel daarbij bevonden (tusschenstrophe, v. 9-12). Boven alle ondervinding gaat echter de vreeze des Heeren. Wie die bezit, behoeft niets te vreezen, want God beschermt en verlicht hem (tegenstrophe, v. 12-17).
- voetnoot2)
- Aan hoc secundum hoc beantwoordt in den gewonen tekst van Gr.: ‘toyto kata toytoy’, d.i. dit naast dat; vele handschriften echter hebben overeenkomstig den tekst der Vulgaat: ‘toyto kata toyto, wat zeker oorspronkelijk is. Naar toch uit Syr. blijkt, is het eerste toyto onecht, en zal men het vers aldus moeten lezen: ‘Naar dit is (zoo is het met) een droomgezicht: tegenover een aangezicht (katenanti prosôpoy; de Vulgaat vat prosôpon minder goed in de beteekenis van persoon, mensch) een spiegelbeeld van een aangezicht’. Een droomgezicht staat tegenover de werkelijkheid als een spiegelbeeld van een persoon tegenover dien persoon. Het overbodige toyto in Gr. gaf aanleiding, dat men het andere wijzigde met het oog op katenanti prosôpoy in het volgende verslid. De Itala gaf oorspronkelijk, zeker naar gr., de juiste lezing weder; maar later werd naar Gr. het eerste hoc toegevoegd. - De verzen 2 en 3 vormen een chiasmus: 2 a = A, 2 b = B. 3 a = B, 3 b = A.
- voetnoot3)
- Naar Gr.: ‘Van onreins, wat kan er reins, en van leugen, wat kan er waars komen?’ Evenmin als van wat of wie onrein is - bedoeld is wel de ritueele onreinheid - reiniging kan uitgaan, kan door een bedrog als waarzeggerij en droomuitlegging de waarheid aan het licht komen.
- voetnoot4)
- Syr.: ‘bedrog’.
- voetnoot5)
- Naar Gr.: ‘en gelijk van eene barende ijlt de ziel’. Met v. 5 vormt v. 6 a één vers.
- voetnoot6)
- Naar Gr.: ‘Zoo zij (de droomgezichten) niet van den Allerhoogste werden gezonden bij bezoeking (door eene buitengemeene beschikking en genade), geef er uw hart niet aan over’. In enkele gevallen sprak God in droomen tot menschen; zie Num. XII 6 en vgl. Gen. XX 3, XXXVII 5, XLI 1; I Reg. XXVIII 6; Job XXXIII 15; Joël I 28, enz.
- voetnoot7)
- Woordelijk naar Gr.: ‘en wijsheid (is) voor den getrouwen (geloovigen) mond voleinding’. In zijn geheel wil v. 8 zeggen: Komen zij, die op droomuitleggers en waarzeggers vertrouwen, bedrogen uit: wie de Wet onderhouden, zullen zich niet bedrogen zien, en wie in God gelooft en op God vertrouwt, vindt in de ware wijsheid volle bevrediging. Slot der strophe.
- voetnoot8)
- In de Vulgaat zijn v. 8-11 door verschuiving, misvatting en herhaling van verschillende versleden zeer in het ongereede geraakt. Lees naar Gr.: ‘Een wel opgevoed man weet veel, en de aan ondervinding rijke zal (kan) verstandigs spreken. Wie niet werd beproefd, weet weinig, maar de gezworven hebbende (ho peplanêmenos, door den Latijnschen vertaler in implanatus gelatiniseerd) zal (kan) volmaken de bedrevenheid’ (panoyrgian, wat veelal in ongunstigen zin gebezigd, hier door den Latijnschen vertaler verkeerdelijk zoo werd verstaan en met malitia en nequitia vertaald).
- voetnoot9)
- Naar het schijnt, geeft alleen Syr. den oorspronkelijken tekst goed weder: ‘en velerlei dingen zijn over mij heengegaan’. Van Gr. schijnt de zin: Ik weet meer dan ik zeg.
- voetnoot10)
- Daardoor, te weten door mijne omzwervingen. Maar naar Gr. behoort horum causa in het 2de verslid en is Dei gratia een toevoegsel. Lees derhalve: ‘Dikwerf kwam ik tot den dood toe in gevaar, maar ik werd gered daardoor’, te weten door de kennis en ervaring, bij mijne zwerftochten opgedaan. Slot der tusschenstrophe.
- voetnoot11)
- Is gezocht, d.i. kostbaar. Voor quaeritur hebben sommige handschriften ‘quaeretur’, wat wijst op tsêtêsetai, dat echter blijkens Gr. schrijffout is voor tsêsetai (zal leven). De geest (ziel) der godvreezenden zal leven, door God gered en behouden worden. Waarom? Het antwoord geeft het 2de verslid, v. 15 a. In de Vulgaat is v. 14 b verklarend toevoegsel en v. 15 b andere vertaling van v. 19 a.
- voetnoot12)
- De vreeze Gods verwint alle menschenvrees; want in allen nood mag de godvreezende op 's Heeren hulp vertrouwen. Vgl. Matth. X 28.
- voetnoot13)
- Gr.: ‘op wie Hem liefhebben’ (vgl. v. 15 b). Het verslid geeft antwoord op de vraag van v. 18: De steun en kracht van wie in vrees en liefde tot God opzien is God, die wederkeerig genadig op hen neerziet en hen in alle nooden bijstaat. Deze laatste gedachte werken de drie volgende verzen in drie paren van beelden uit.
- voetnoot14)
- De drie paren van beelden woordelijk naar Gr.: ‘dekschild van sterkte en stut van kracht (sterk dekschild en krachtige stut), bescherming (skepê) tegen den gloedwind en bescherming (Hebr. had hier zeker een synoniem van skepê, mogelijk soekkah, loofhut) tegen middaghitte, behoeding voor struikeling en hulp voor val’. De lezing der Vulgaat deprecatio offensionis is volgens sommige handschriften verschreven uit: ‘et precatio offensionis’. De zin daarvan is, dat God den vrome verhoort, zoo deze Hem in gevaar van te struikelen aanroept.
- voetnoot15)
- En verlicht de oogen, d.i. geeft licht voor de oogen, opdat men niet valle. - Wordt wie God eert door Hem beschermd, dan is het van gewicht te weten, waarin de ware vereering Gods bestaat. Daarover handelt de volgende dichterlijke bespiegeling (v. 21 - XXXV 26). De ware dienst van God bestaat niet in offeranden van op onrechtvaardige wijze verworven goed (v. 21-27, 5 verzen), noch in het storten van gebeden bij onboetvaardigheid van harte (v. 28-31, eveneens 5 verzen). De oprechte vereerder Gods onderhoudt de geboden, draagt de voorgeschreven offeranden op en doet dit met een blij gemoed (XXXV 1-13, 3 maal 3 verzen). Zie den inhoud van het verdere gedeelte der verhandeling XXXV noot 10.
- voetnoot16)
- Voor onrein heeft Gr.: ‘ten spot’ (de Latijnsche vertaler las ‘memômêmenê’ in plaats van ‘memôkêmenê’). Wie van onrechtvaardig verkregen goed eene offerande aan God opdraagt, drijft den spot met God, den rechtvaardige. Zulk eene offerande, eene bespotting Gods, kan Gode niet welgevallig zijn (v. 21 b).
- voetnoot17)
- Dit vers kenmerkt zich als eene in den samenhang niet passende glosse.
- voetnoot18)
- Andere vertaling van het eerste verslid.
- voetnoot19)
- Omdat God de vader der armen is. Zie Ps. IX 10, X 14.
- voetnoot20)
- Een moordenaar, daar hij den behoeftige berooft van zijn levensonderhoud.
- voetnoot21)
- Oudtijds luidde het slot van v. 27 in de Itala: ‘qui effundit sanguinem et qui fraudem facit mercede mercenario’. Fratres sunt is niet oorspronkelijk, naar ook uit Gr. blijkt. Daar luiden v. 26 en 27: ‘Een moordenaar van den naaste is wie de samenleving (symbiôsin) wegneemt (opheft), en een storter van bloed, wie den huurling zijne huur onthoudt’. Den zin van het eerste verslid naar Gr. verduidelijkt de Ethiopische vertolking: ‘wie den man scheidt van zijne huisvrouw’. Maar vermoedelijk las de Grieksche vertaler verkeerdelijk achawah (broederlijkheid, samenleving) voor ‘achuzzah’ (bezit, eigendom); zoodat het eerste verslid oorspronkelijk luidde: ‘Een moordenaar van den naaste is wie hem van zijn bezit berooft’.
- voetnoot22)
- Begin eener nieuwe strophe. De zin van deze gelijkenis blijkt evenals die van de volgende uit v. 31: De mensch, die door werken van boetvaardigheid vergiffenis wil verkrijgen van zijne zonden, maar niettemin aan het zondigen blijft, doet vergeefsche moeite. In zijne tweeslachtige wijze van doen gelijkt hij (v. 28) niet één mensch, maar twee menschen, die, geroepen om elkander te helpen, elkander tegenwerken. Wat de een opbouwt, breekt de ander af. Beiden vermoeien zich om niets. Terwijl de een voor den naaste om zegen vraagt, vraagt de ander voor denzelfde om vervloeking. De bede om zegeu van den een wordt opgeheven door de verwensching van den ander. Daarom luistert God naar geen van beiden.
- voetnoot23)
- Volgens Num. XIX 11-19 moest wie een lijk had aangeraakt, zich en zijne kleeding van de opgedane onreinheid zuiveren. Het vers heeft zekere vermaardheid verkregen doordat de Donatisten het misbruikten tot staving hunner dwaling, volgens welke de geldigheid van een sacrament afhankelijk zou zijn van de rechtgeloovigheid en waardigheid van wie het toediende. In verschillende, vooral Afrikaansche, handschriften der Vetus Latina waren de woorden et iterum tangit eum achterwege gebleven. Men vertaalde nu qui baptizatur a mortuo verkeerdelijk met: ‘wie gedoopt wordt (passief in plaats van mediaal) door een doode’, en verstond dan een doode van ketters of van uitleveraars der heilige boeken. Tot eene soortgelijke verkeerde opvatting der plaats was te voren reeds Cyprianus gekomen. Het is daarom niet waar, dat de Donatisten de plaats verminkten. Augustinus verklaart (Retrac. I c. 21 n. 3) ook uitdrukkelijk dat vóór het ontstaan der Donatistische scheuring in Africaansche handschriften de woorden ‘et iterum tangit illum’ ontbraken. Vroeger had hij dat niet geweten. Ook had hij toen verkeerdelijk Donatus als eersten verkondiger der dwaalleer over de ongeldigheid van het doopsel, door een ketter of verrader toegediend, aangezien.