De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXIX.
|
1. Qui facit misericordiam, foeneratur proximo suo: et qui praevalet manu, mandata servat. | 1. Wie barmhartigheid oefent, geeft te leen aan zijnen naaste; en wie zich onderscheidt met de hand, onderhoudt de gebodenGa naar voetnoot1). |
2. Foenerare proximo tuo in tempore necessitatis illius, et iterum redde proximo in tempore suo. | 2. Geef te leen aan uwen naaste ten tijde van zijnen nood; maar geef wederkeerig uwen naaste het geleende terug op zijn tijd. |
3. Confirma verbum, et fideliter age cum illo: et in omni tempore invenies quod tibi necessarium est. | 3. Houd woord en handel eerlijk met hem; en te allen tijde zult gij vinden wat gij behoeftGa naar voetnoot2). |
4. Multi quasi inventionem aestimaverunt foenus, et praestiterunt molestiam his, qui se adjuverunt. | 4. Menigeen beschouwt het geleende als eene vondst en bereidt verdriet aan wie hem hielpen. |
5. Donec accipiant, osculantur manus dantis, et in promissionibus humiliant vocem suam: | 5. Zoolang hij ontvangt, kust menigeen de hand van den gever, en bij het beloven laat hij zijne stem dalenGa naar voetnoot3). |
[pagina 481]
6. Et in tempore redditionis postulabit tempus, et loquetur verba taedii et murmurationum, et tempus causabitur: | 6. En op den tijd der teruggave vraagt hij tijd en geeft verdrietige [en morrende] woorden en werpt het op den tijdGa naar voetnoot4), |
7. Si autem potuerit reddere, adversabitur, solidi vix reddet dimidium, et computabit illud quasi inventionem: | 7. En kan hij teruggeven, dan [stribbelt hij tegen,] geeft hij nauwelijks de helft [van het geheel] terug en rekent het aan als eene vondstGa naar voetnoot5). |
8. Sin autem, fraudabit illum pecunia sua, et possidebit illum inimicum gratis: | 8. Zoo echter niet, dan berooft hij den ander van zijn geld en maakt hem zonder reden tot vijand; |
9. Et convitia et maledicta reddet illi, et pro honore et beneficio reddet illi contumeliam. | 9. en hij betaalt hem met schimptaal en verwenschingen; en in plaats van met eere [en weldaad], vergeldt hij hem met smaadGa naar voetnoot6). |
10. Multi non causa nequitiae non foenerati sunt, sed fraudari gratis timuerunt. | 10. Velen weigeren te leen te geven, niet uit boosheid, maar uit vrees van om niets een verlies te lijdenGa naar voetnoot7). |
11. Verumtamen super humilem animo fortior esto, et pro eleemosyna non trahas illum. | 11. Wees niettemin grootmoediger ten opzichte van den behoeftige, en laat hem op het hulpbetoon niet wachtenGa naar voetnoot8). |
12. Propter mandatum assume pauperem: et propter inopiam ejus ne dimittas eum vacuum. | 12. Vanwege het gebod trek u den arme aan, en vanwege zijnen nood zend hem niet ledig wegGa naar voetnoot9). |
13. Perde pecuniam propter fratrem et amicum tuum: et non abscondas illam sub lapide in perditionem. | 13. Laat geld teloor gaan vanwege [uw] broeder en vriend, en verstop het niet onder een steen ten verderveGa naar voetnoot10). |
14. Pone thesaurum tuum in praeceptis Altissimi, et proderit tibi magis quam aurum. | 14. Stel uwen schat onder de geboden van den Allerhoogste; en het zal u meer baten dan goud. |
[pagina 482]
15. Conclude eleemosynam in corde pauperis, et haec pro te exorabit ab omni malo. Tob. IV 11; Supra XVII 18. | 15. Sluit de aalmoes in het hart van den arme; en zij, zij zal voor u bevrijding afbidden van alle kwaadGa naar voetnoot11). |
16. 17. 18. Super scutum potentis, et super lanceam adversus inimicum tuum pugnabit. | 16. 17. 18. Beter dan een heldenschild en beter dan eene lans zal zij tegen uw vijand strijdenGa naar voetnoot12). |
19. Vir bonus fidem facit pro proximo suo: et qui perdiderit confusionem, derelinquet sibi. | 19. Een braaf man spreekt borg voor zijnen naaste, maar wie geen schaamtegevoel meer heeft, laat (hem) in den steekGa naar voetnoot13). |
20. Gratiam fidejussoris ne obliviscaris: dedit enim pro te animam suam. | 20. Vergeet niet de weldaad van wie voor u borg bleef; want hij gaf zich voor u prijs. |
21. Repromissorem fugit peccator et immundus. | 21. [Zijnen borg vlucht de zondaar en oneerlijkeGa naar voetnoot14)]. |
22. Bona repromissoris sibi ascribit peccator: et ingratus sensu derelinquet liberantem se. | 22. Het goed van den borg eigent de zondaar zich toeGa naar voetnoot15), en in zijne ondankbaarheid laat hij zijnen bevrijder in den steek. |
23. Vir repromittit de proximo suo: et cum perdiderit reverentiam, derelinquetur ab eo. | 23. [Iemand spreekt borg voor zijnen naaste; als deze dan zijne schaamte heeft afgelegd, wordt de andere door hem verlatenGa naar voetnoot16).] |
24. Repromissio nequissima multos perdidit dirigentes, et commovit illos quasi fluctus maris. | 24. Het [verderfelijke] borg blijven heeft vele welgestelden ongelukkig gemaakt en hen heen en weer gedreven als de baren der zeeGa naar voetnoot17). |
25. Viros potentes gyrans migrare fecit, et vagati sunt in gentibus alienis. | 25. Vermogende menschen dwong het [hier en ginds] hunne woonsteden te verlaten, zoodat zij rondzwierven onder vreemde volken. |
26. Peccator transgrediens man- | 26. De zondaar [, die 's Heeren |
[pagina 483]
datum Domini, incidet in promissionem nequam: et qui conatur multa agere, incidet in judicium. | gebod overtreedt,] zal tot [verderfelijke] borgstelling gerakenGa naar voetnoot18), en wie op vele ondernemingen belust is, zal in rechtsgedingen vallenGa naar voetnoot19). |
27. Recupera proximum secundum virtutem tuam, et attende tibi ne incidas. | 27. Trek u den naaste aan volgens uw vermogen, maar draag zorg, dat gij geen schade lijdtGa naar voetnoot20). |
28. Initium vitae hominis aqua et panis, et vestimentum, et domus protegens turpitudinem. Infra XXXIX 31. | 28. De eerste behoefte van het leven [des menschen] is water en brood en een kleed en een huis om de schaamte te bedekkenGa naar voetnoot21). |
29. Melior est victus pauperis sub tegmine asserum, quam epulae splendidae in peregre sine domicilio. | 29. Beter is de kost van den arme onder een dak van planken dan schitterende maaltijden in den vreemde [zonder eigen huis]. |
30. Minimum pro magno placeat tibi, et improprium peregrinationis non audies. | 30. Vergenoeg u met het geringste als ware het groot, en gij zult niet het verwijt te hooren krijgen een zwerver te zijnGa naar voetnoot22). |
31. Vita nequam hospitandi de domo in domum: et ubi hospitabitur, non fiducialiter aget, nec aperiet os. | 31. 't Is een ellendig leven [als gast te gaan] van huis tot huis; en waar iemand als gast is, daar [is hij niet vrij en] doet hij den mond niet open. |
32. Hospitabitur, et pascet, et potabit ingratos, et ad haec amara audiet. | 32. Hij wordt opgenomen, en geeft te eten en te drinken aan ondankbaren, en moet daarbij bittere woorden hoorenGa naar voetnoot23): |
33. Transi hospes, et orna men- | 33. Kom hier, vreemdeling, en be- |
[pagina 484]
sam: et quae in manu habes, ciba ceteros. | reid den disch en spijzig met hetgeen gij ter hand hebt [de overigen]Ga naar voetnoot24). |
34. Exi a facie honoris amicorum meorum: necessitudine domus meae hospitio mihi factus est frater. | 34. Ga heen, maak plaats voor de eer [mijner vrienden], daar ik mijn huis noodig heb; als gast kwam tot mij mijn broederGa naar voetnoot25). |
35. Gravia haec homini habenti sensum: Correptio domus, et improperium foeneratoris. | 35. Hard voor een man van gevoel is dit: krenking van zijn huis en schimptaal van een schuldeischerGa naar voetnoot26). |
- voetnoot1)
- Zie de inhoudsopgave van v. 1-18 boven het hoofdstuk. Voor wie zich onderscheidt met de hand, d.i. bijzonder milddadig is, heeft Gr.: wie (hem, den naaste) ondersteunt met zijne hand’ (door zijne giften). Vgl. Deut. XV 7-9.
- voetnoot2)
- Wie het geleende steeds volgens belofte teruggeeft, vindt altijd de noodige hulp. Maar velen doen anders (v. 4-9).
- voetnoot3)
- Naar Gr.: ‘Zoolang hij niet ontving, kust hij zijne hand, en om (te verkrijgen) het geld van den naaste, laat hij zijne stem dalen’, d.i. spreekt hij op den meest bescheiden toon.
- voetnoot4)
- Vs. 6 b maakt het vers drieledig en schijnt eene glosse. Voor vraagt hij tijd heeft Gr.: ‘rekt hij den tijd’, d.i. schuift hij het op de lange baan.
- voetnoot5)
- Voor en kan hij teruggeven zegt Gr.: ‘Zoo hij bij machte is’. En rekent het aan als eene vondst, te weten den schuldeischer. Die mag met het kleine gedeelte, dat hij terugkreeg, blij zijn als met iets wat hij gevonden had, waarop hij volstrekt geen recht had.
- voetnoot6)
- Gr. begint dit vers terecht niet met en. Het verklaart op hoedanige wijze hij zijn vroegeren weldoener zonder reden tot vijand maakt.
- voetnoot7)
- Naar Gr. is de zin van dit vers ten deele anders: ‘Velen wijzen vanwege de (genoemde) boosheid (den vrager) af; zij duchten zonder nut een verlies te lijden’. Hieraan sluit v. 11 zich beter aan dan bij den tekst der Vulgaat.
- voetnoot8)
- Grootmoediger, te weten dan de v. 15 genoemden. Gr. heeft intusschen ‘grootmoedig’.
- voetnoot9)
- Vgl. Deut. XV 11. Voor vanwege zijn nood heeft Gr. beter: ‘naar zijn zijn nood’ (behoefte).
- voetnoot10)
- Volgens Prov. XIX 17 geeft wie den behoeftige helpt, te leen aan God. Zoo hij dus het geld niet terugkrijgt, dan is dit in waarheid geen verlies; want God blijft zijn schuldenaar. Naar Gr. luidt v. 13 b: ‘en het (te weten, het geld) verroeste niet onder den steen ten verderve’, d.w.z. òf: u ten verderve, òf: zoodat het zijne waarde verliest.
- voetnoot11)
- Gr.: ‘Sluit (bewaar) de aalmoes (d.i. het geld om uit te leenen of te geven) in uwe schatkamer (opdat gij op zijn tijd den arme kunt helpen), en zij zal u verlossen van alle kwaad. Het vers is nadere verklaring van v. 14. De lezing der Vulgaat in het hart van den arme schijnt te berusten op eene verschrijving van den grondtekst. Naar die lezing is de zin: Gebruik uw geld tot leniging van de behoeften van den arme; dan zal deze met een dankbaar hart voor u bidden.
- voetnoot12)
- Naar eene verbeterde lezing van Gr.: ‘Beter dan een sterk schild en eene machtige lans zal zij tegen uwen vijand strijden’. God, die de barmhartigen beloont, zal u in zijne hoede nemen. Zoo zult gij beter beveiligd worden dan door schild en wapenen. - Verschillende handschriften der Itala hebben vóór dit vers twee andere, welke niet hier, maar VII 18, 19 op hunne plaats zijn en daarom uit de Vulgaat zijn weggelaten. Vandaar de cijfers 16, 17 en 18. - Er volgt v. 19-27 eene aan de voorafgaande verwante verhandeling over het borg blijven en de gevaren daarvan.
- voetnoot13)
- Hem, den borg, door zich aan zijne verplichting tegenover hem te onttrekken.
- voetnoot14)
- Verklarende glosse, behoorend, naar het schijnt, bij v. 22 b.
- voetnoot15)
- Gr.: ‘richt de zondaar te gronde’ (anatrepsei, verkeerdelijk als ‘anastrepsei’ gelezen).
- voetnoot16)
- Dit vers is v. 19 volgens andere lezing.
- voetnoot17)
- Het schip.
- voetnoot18)
- De goddelooze, vooral de hebzuchtige, wordt dikwerf het slachtoffer van onvoorzichtige borgstelling.
- voetnoot19)
- Syr.: ‘en wie vreemde zaken redt (door lichtzinnige borgstelling), zal’ enz. Ook den tekst van Gr. kan men zoo vertalen.
- voetnoot20)
- De slotsom is dus: Help wel, zoo noodig; uwen naaste door borgstelling, maar ga daarbij voorzichtig te werk. - De volgende strophe (v. 28-35) behandelt eene nieuwe stof: Vergenoeg u met uw lot, hoe bescheiden het zij; want gaat gij bij de rijken weelde en eer zoeken, dan wordt gij als een verschoppeling behandelt.
- voetnoot21)
- Vgl. I Tim. VI 8. En een huis schijnt een toevoegsel, zoodat het 2de verslid zal moeten luiden: ‘en een kleed om de naaktheid te bedekken’.
- voetnoot22)
- Ten deele naar Gr. en ten deele naar gr.: ‘Met klein en groot vergenoeg u, en gij zult geen versmading van uw huis te hooren krijgen’, d.i. zoo gij niet buiten uw bescheiden kring gaat, zal men niet met minachting op u en uwe geringe afkomst neerzien. Dit past beter bij hetgeen volgt, inzonderheid bij het slot van v. 35 (zie noot 26).
- voetnoot23)
- Naar de vergelijking van Syr. en Gr. doet vermoeden, zullen v. 31 b en 32 aldus moeten worden gelezen: ‘en waar gij als gast zijt, doet gij den mond niet open (d.i. kunt gij niet vrij spreken); gij zijt gast, en drinkt smaad (vgl. Prov. XXVI 5) en daarna hoort gij bittere woorden’. Men behandelt u met onverschilligheid en minachting en scheept u dan op eene voor u bittere wijze af. Dit laatste wordt v. 33 en 34 nader beschreven. Volgens den tekst der Vulgaat moet men aannemen dat de vreemdeling of zelf rijk is, den gastvriend, die hem herbergt, rijkelijk onthaalt en dan door dezen wordt afgescheept, ofwel dat hij door den gastvriend gebruikt wordt om aan tafel te dienen. Maar de laatste onderstelling valt bezwaarlijk te rijmen met v. 33 en 34.
- voetnoot24)
- Gr.: ‘Kom aan, buurman (gastvriend), bereid den disch, en zoo gij iets ter hand hebt, geef mij te eten’. Naar de verbeterde lezing van v. 31 b en 32 zijn dit woorden van den overgekomen buur of gastvriend, die van zijn gastvriend iets te eten vraagt; naar de Vulgaat echter spreekt hier de gastvriend, die eerstbedoelde opnam en verlangt door hem onthaald te worden. Daar dit vreemd en onbegrijpelijk schijnt, verving men mij door ‘de overigen’, d.w.z. mijne (andere) gasten.
- voetnoot25)
- Naar Gr.: ‘Ga heen, buurman, van het aangezicht der eere (d.i. naar Hebreeuwsche zegswijze: uit mijn glansrijk huis); als gast kwam mijn broeder; ik heb mijn huis noodig’. In het zinverband der Vulgaat zegt de gastvriend dit, nadat hij door zijn gast onthaald is; maar naar den samenhang van den vermoedelijk oorspronkelijken tekst wijst hij met deze woorden het verzoek van zijn gast om een maaltijd af.
- voetnoot26)
- Naar Gr. met geringe verbetering: ‘onteering van het huis en leening van den geldschieter’ (daneismos - voor ‘oneisdismos’ - daneistoy). Sirachzoon vat hier den inhoud van het hoofdstuk saam: voor een man van eergevoel zijn twee zaken ondraaglijk, te weten minachting en onteering van zijn huis of afkomst (v. 28-35) en schuld bij een geldschieter (v. 1-27). Er volgt XXX 1-13 eene onderrichting over de opvoeding der jeugd.