De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 466]
| |||||||||||||||||||||||
Caput XXV.
|
1. In tribus placitum est spiritui meo, quae sunt probata coram Deo, et hominibus: | 1. In drie dingen vindt mijn geest behagen, en zij vinden bijval bij God en menschenGa naar voetnoot1): |
2. Concordia fratrum, et amor proximorum, et vir et mulier bene sibi consentientes. | 2. eendracht onder broeders en liefde onder buren en man en vrouw, die eensgezind zijn. |
3. Tres species odivit anima mea, et aggravor valde animae illorum: | 3. Van drieërlei menschen heeft mijne ziel een afschuw, en ten zeerste erger ik mij aan hun leven: |
4. Pauperem superbum: divitem mendacem: senem fatuum et insensatum. | 4. van een trotschen arme, van een leugenachtigen rijke, van een dwazenGa naar voetnoot2) en onverstandigen grijsaard. |
5. Quae in juventute tua non congregasti, quomodo in senectute tua invenies? | 5. Wat gij in uwe jeugd niet verzameld hebt, hoe wilt gij het in uw ouderdom vinden? |
6. Quam speciosum canitiei judicium, et presbyteris cognoscere consilium! | 6. Hoe schoon staat aan grijze haren inzicht, en aan ouderen verstand van raadgeving! |
7. Quam speciosa veteranis sapientia, et gloriosis intellectus, et consilium! | 7. Hoe schoon staat aan bejaarden wijsheid, en aan aanzienlijken inzicht en overlegGa naar voetnoot3)! |
8. Corona senum multa peritia, et gloria illorum timor Dei. | 8. Eene kroon voor grijsaards is rijke ervaring, en hunne eere is de vreeze Gods. |
9. Novem insuspicabilia cordis magnificavi, et decimum dicam in lingua hominibus: | 9. Negen dingen, tegen welke geen hart bedenking heeft, prijs ik, en het tiende verkondig ik met mijne tong [aan de menschen]Ga naar voetnoot4): |
[pagina 467]
10. Homo, qui jucundatur in filiis, vivens et videns subversionem inimicorum suorum. | 10. eenen mensch, die vreugde beleeft aan zijne kinderen; hem, die bij leven den ondergang zijner vijanden zietGa naar voetnoot5). |
11. Beatus, qui habitat cum muliere sensata, et qui lingua sua non est lapsus, et qui non servivit indignis se. Infra XXV11; Supra XIV 1 et XIX 16; Jac. III 2. | 11. Gelukkig hij, die met eene verstandige vrouw samenwoontGa naar voetnoot6), en die niet door zijne tong ten val komt, en die geen knecht is van wie zijner onwaardig zijn. |
12. Beatus, qui invenit amicum verum, et qui enarrat justitiam auri audienti. | 12. Gelukkig hij, die een [waren] vriendGa naar voetnoot7) vond, en die [wat recht is] spreekt voor een oor, dat luistert. |
13. Quam magnus, qui invenit sapientiam et scientiam! sed non est super timentem Dominum: | 13. Hoe groot is hij, die wijsheid [en wetenschap] vond! Maar hij staat niet boven hem, die den Heer vreestGa naar voetnoot8). |
14. Timor Dei super omnia se superposuit: | 14. De vreeze Gods gaat alles te boven. |
15. Beatus homo, cui donatum est habere timorem Dei: qui tenet illum, cui assimilabitur? | 15. [Gelukkig de mensch, wien het gegeven werd, de vreeze Gods te bezitten]. Wie haar bezit, met wien is hij te vergelijken? |
16. Timor Dei initium dilectionis ejus: fidei autem initium agglutinandum est ei. | 16. [De vreeze Gods is het begin der liefde tot Hem; doch een begin van geloof moet daarmede vereenigd zijnGa naar voetnoot9).] |
[pagina 468]
17. Omnis plaga tristitia cordis est: et omnis malitia, nequitia mulieris. | 17. Volheid der kwelling is leed des harten, maar volheid der ellende is de boosaardigheid der vrouwGa naar voetnoot10). |
18. Et omnem plagam, et non plagam videbit cordis: | 18. [En welke kwelling men ook doorsta, doch niet de kwelling des harten; |
19. Et omnem nequitiam, et non nequitiam mulieris: | 19. en welke boosaardigheid ook, doch niet de boosaardigheid der vrouwGa naar voetnoot11); |
20. Et omnem obductum, et non obductum odientium: | 20. [en] wat tegenkanting ook, doch niet de tegenkanting van haters; |
21. Et omnem vindictam, et non obductum odientium: | 21. en welke wraak ook, doch niet de wraak van vijandenGa naar voetnoot12). |
22. Non est caput nequius super caput colubri: | 22. Geen kop is verderfelijker dan de kop eener slangGa naar voetnoot13); |
23. Et non est ira super iram mulieris. Commorari leoni et draconi placebit, quam habitare cum muliere nequam. Prov. XXI 19. | 23. en geen gramschap heviger dan de gramschap eener vrouw. Samen te zijn met leeuw of draak is verlokkelijker dan saam te wonen met een boosaardig wijf. |
24. Nequitia mulieris immutat faciem ejus: et obcaecat vultum suum tamquam ursus: et quasi saccum ostendit. In medio proximorum ejus | 24. De boosaardigheid eener vrouw misvormt haar gelaat [en maakt haar gezicht duister als van een beer] en geeft het een uitzien als van een rouwzakGa naar voetnoot14). Te midden zijner buren |
25. Ingemuit vir ejus, et audiens suspiravit modicum. | 25. steent haar man, en hij luistert en verzucht in stilteGa naar voetnoot15). |
[pagina 469]
26. Brevis omnis malitia super malitiam mulieris, sors peccatorum cadat super illam. | 26. Gering is alle boosaardigheid tegen de boosaardigheid eener vrouw; het lot der zondaren valle haar ten deel. |
27. Sicut ascensus arenosus in pedibus veterani, sic mulier linguata homini quieto. | 27. Als een zandige opgang voor de voeten van een oude, zoo is eene babbelzieke vrouw voor een rustminnenden man. |
28. Ne respicias in mulieris speciem, et non concupiscas mulierem in specie. Infra XLII 6. | 28. Zie niet op de schoonheid eener vrouw, en begeer geene vrouw ter wille der schoonheidGa naar voetnoot16). |
29. Mulieris ira, et irreverentia, et confusio magna. | 29. [Der vrouwe] gramschap en oneerbiedigheid en smaad zijn groot. |
30. Mulier si primatum habeat, contraria est viro suo. | 30. Als de vrouw de heerschappij heeft, dan werkt zij haren man tegenGa naar voetnoot17). |
31. Cor humile, et facies tristis, et plaga cordis, mulier nequam. | 31. Een bedrukt gemoed en een bedroefd gelaat en leed des harten veroorzaakt eene boosaardige vrouw. |
32. Manus debiles, et genua dissoluta, mulier quae non beatificat virum suum. | 32. Slappe handen en knikkende knieën veroorzaakt eene vrouw, welke haren man niet gelukkig maaktGa naar voetnoot18). |
33. A muliere initium factum est peccati, et per illam omnes morimur. Gen. III 6. | 33. Van eene vrouw is de zonde uitgegaan, en om harentwille sterven wij allen. |
34. Non des aquae tuae exitum, nec modicum: nec mulieri nequam veniam prodeundi. | 34. Geef aan [uw] water geen uitweg [zelfs geen kleinen], en aan eene boosaardige vrouw geene vrijheidGa naar voetnoot19) [om uit te gaan]. |
35. Si non ambulaverit ad manum tuam, confundet te in conspectu inimicorum. | 35. Zoo zij niet wandelt aan uwe; hand, [dan zal zij u te schande maken voor het aangezicht uwer vijanden.] |
36. A carnibus tuis abscinde illam, ne semper te abutatur. | 36. Scheid haar af van uw vleesch [, opdat zij u niet gestadig misbruikeGa naar voetnoot20)]. |
- voetnoot1)
- De nieuwe reeks van onderrichgen, welke Sirachzoon volgens XXIV 46 nog zou geven, opent hij met eene lofprijzing van de onderlinge liefde tusschen broeders (stamgenooten), buren of vrienden en gehuwden, en met de veroordeeling van 3 soorten van dwazen. De veroordeeling der dwaze grijsaards geeft hem aanleiding de wijze grijsaards te prijzen (v. 1-8).
- voetnoot2)
- Gr.: ‘overspeligen’. Aan een arme, die op de hulp van anderen is aangewezen, voegt in het geheel geene trotschheid; aan een rijke, die niet gelijk de arme soms reden meent te hebben om te liegen, geene leugenachtigheid; aan een grijsaard, die reeds lang zijn hartstocht had moeten leeren beteugelen, geen overspel.
- voetnoot3)
- Mogelijk is v. 7 herhaling van v. 6 in andere lezing.
- voetnoot4)
- Onder insuspicabilia cordis verstaan sommigen overeenkomstig onze vertaling dat, waar niemands hart iets tegen heeft, maar wat ieder in tegendeel gaarne ziet; anderen hetgeen eens menschen hart zelden overkomt. Maar noch het een noch het ander wordt door de woorden duidelijk uitgedrukt. Naar Gr. luidt de plaats beter: ‘Negen dingen, die mij in den zin komen (hyponoêmata), prijs ik in mijn hart, maar het tiende noem (prijs) ik met de tong’. Het tiende is (v. 13 b) de vreeze des Heeren, zoo juist v. 8 als de eere der grijsaards geprezen. In plaats van negen dingen sommen intusschen zoowel de Grieksche en de Latijnsche (v. 10-13 a) alsook de Syrische tekst er slechts acht op. Maar de Hebreeuwsche tekst, die van een gedeelte van dit hoofdstuk teruggevonden werd, maakt het mogelijk het onbrekende aan te vullen. Zoo men het uitgevallen halfvers inlascht, blijkt dat van de negen dingen de eerste acht telkens twee aan twee tot één vers zijn aaneengevoegd. Het negende, het beste en hoogste in de reeks, wordt dan (v. 13 a) als minder geplaatst tegenover de vreeze des Heeren (v. 13 b).
- voetnoot5)
- Vermoedelijk begon v. 10 oorspronkelijk gelijk de drie volgende met Gelukkig hij.
- voetnoot6)
- Vs. 11 is blijkens een verminkt fragment van Hebr. in alle vertalingen onvolledig. Het moet uit 2 volledige (tweeledige) verzen hebben bestaan en zal geluid hebben (wat daarvan in Hebr. behouden bleef, is door den druk onderscheiden): ‘Gelukkig hij, die verwierf eene vrouw van verstand, en die niet ploegt met rund en ezel te gelijk. Gelukkig hij, dien zijne tong niet ten val brengt, en die niet dient eenen geringere dan hij’. In het Hebr. staan de verminkte verzen in omgekeerde volgorde. De woorden ploegt met rund slaan zeker op Deut. XXII 10 (vgl. Lev. XIX 19) en zijn met behulp dier plaats aangevuld. De zin van het herstelde halfvers schijnt: Gelukkig wie niet naast zijne huisvrouw eene bijvrouw heeft, of: Gelukkig wie niet met Joden en heidenen behoeft om te gaan. Vgl. II Cor. VI 14. Is dit de zin, dan heeft de kleinzoon van den schrijver wel opzettelijk de zinsnede niet in zijne vertaling opgenomen, omdat zijne lezers onder de heidenen woonden.
- voetnoot7)
- Gr. heeft: ‘wie inzicht vond’, wel niet de oorspronkelijke lezing, aangezien van inzicht of wijsheid in v. 13 sprake is.
- voetnoot8)
- Onder wijsheid zal men hier te verstaan hebben profane kennis en wetenschap, zeker een groot goed, maar toch niet gelijk aan de ware en hoogste wijsheid, die in de vreeze des Heeren bestaat. Deze wordt v. 14-16 nog verder geprezen.
- voetnoot9)
- Vs. 16 komt wel is waar niet in Gr. voor, maar staat toch in één Grieksch handschrift, waar de 2de vershelft luidt: ‘doch het geloof (is) het begin van de vereeniging met Hem’. Wie niet in God gelooft, kan Hem ook niet vreezen en liefhebben. De lezing der Vulgaat berust op verschrijving van dien tekst. - Er volgt v. 17 - XXVI 24 eene verhandeling over de kwade en de goede vrouw. Ten onrechte verwijt men op grond van deze den schrijver verachting en afkeer van de vrouwen. Wel hekelt hij zeer scherp de kwade vrouw, maar de goede prijst hij ook zoo hier als elders uitbundig.
- voetnoot10)
- Naar Hebr.: ‘Elken slag, maar geen, die het hart treft; alle ellende, maar geene met de vrouw’. De vierde naamval in Gr. eischt, dat men de twee voorzinnen in gedachten aanvult met een werkwoord als ‘Verdraag’.
- voetnoot11)
- Vs. 18 en 19 zijn herhaling van v. 17 naar andere lezing.
- voetnoot12)
- Het slot zoowel van v. 20 als van v. 21 geeft de oorspronkelijke lezing zeker niet juist weder. Het zinverband eischt voor haters en vijanden het begrip ‘booze vrouw’; wellicht stond voor haters ‘eene arglistige’, voor vijanden ‘eene wraakzuchtige’ (vrouw). Ook aan het einde van v. 23 a heeft Gr. van een vijand (echthroy), waar de Vulgaat terecht mulieris leest.
- voetnoot13)
- Lees voor kop beide keer ‘venijn’; de Grieksche vertaler vertolkte het Hebr. rosj, dat ‘kop’, maar ook ‘venijn’ beteekent, verkeerdelijk met het eerstgenoemde.
- voetnoot14)
- Naar Hebr., zeker oorspronkelijk: ‘De boosheid der vrouw misvormt het gelaat van den man, en maakt zijn aangezicht duister als van een beer’. De Vulgaat vereenigt weder van v. 24 b twee lezingen, van welke de eerste oorspronkelijker is dan die van Gr.
- voetnoot15)
- Naar Hebr. vermoedelijk te lezen: ‘Te midden zijner vrienden zit haar man, en zonder dat hij reden heeft (d.i. zonder dat zijn gezelschap hem daartoe reden geeft), zucht hij’. De Vulgaat zegt dat de man, al luisterend naar de gesprekken zijner vrienden, met zijne gedachten daar niet bij is, maar zuchtend denkt aan zijne huiselijke ellende.
- voetnoot16)
- Naar de Vulgaat en Gr. zegt v. 28 b ongeveer hetzelfde als v. 28 a. Volgens Hebr. echter zal de plaats moeten luiden: ‘Val niet in de macht van de schoonheid eener vrouw, en dat wat zij heeft, begeer het niet’.
- voetnoot17)
- Tusschen v. 29 en 80, één vers, ontbreekt in de Vulgaat geheel het vereischte verband. Lees naar Hebr., met behulp van Gr. aangevuld: ‘Smadelijke dienstbaarheid en groote schande brengt eene vrouw, die het onderhoud van haren man levert’. Daarom is het zoo gevaarlijk eene vrouw te huwen om haar geld.
- voetnoot18)
- Eene vrouw, die het geluk van haren man niet behartigt, slaat hem als met lamheid.
- voetnoot19)
- Gelijk water, dat een uitweg krijgt, zich uitstort en wegvloeit, zoo stort eene booze vrouw, zoo zij verlof krijgt tot uitgaan en praten, al de boosheid haars harten uit.
- voetnoot20)
- Met v. 35 a vormt v. 36 a in Gr. één vers, waarvan de zin is: Wil uwe vrouw u volstrekt niet gehoorzamen, maak dan van uw recht om haar met een scheidbrief heen te zenden gebruik. Opdat zij niet enz., d.i. opdat zij van uw geduld geen misbruik make om u geheel onder den voet te krijgen. - Zijne hekeling van de booze vrouwen onderbreekt de schrijver XXVI 1-4 met eene korte lofprijzing der goede.