De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXIV.
|
1. Sapientia laudabit animam suam, et in Deo honorabitur, et in medio populi sui gloriabitur, | 1. De Wijsheid zal zich zelve prijzen [en Zij zal in God geëerd worden] en zal zich roemen te midden van haar volkGa naar voetnoot1). |
[pagina 460]
2. Et in ecclesiis Altissimi aperiet os suum, et in conspectu virtutis illius gloriabitur, | 2. En in de gemeenten des Allerhoogsten zal Zij haren mond openen, en ten aanschouwe van zijn heerleger zich roemen. |
3. Et in medio populi sui exaltabitur, et in plenitudine sancta admirabitur, | 3. [En te midden van zijn volk zal Zij zich verheerlijken, en in de volle vergadering der heiligen bewonderd worden. |
4. Et in multitudine electorum habebit laudem, et inter benedictos benedicetur, dicens: | 4. En onder de menigte der uitverkorenen zal Zij lof oogsten, en door de gezegenden zal Zij gezegend worden. Zij zegt:] |
5. Ego ex ore Altissimi prodivi primogenita ante omnem creaturam: | 5. Ik, Ik ben uit den mond des Allerhoogsten voortgekomen, [het eerst geboren vóór alle schepsel; |
6. Ego feci in coelis ut oriretur lumen indeficiens, et sicut nebula texi omnem terram: | 6. Ik deed aan den hemel opgaan het onuitdoof bare licht], en Ik bedekte als een nevel de gansche aardeGa naar voetnoot2). |
7. Ego in altissimo habitavi, et thronus meus in columna nubis. | 7. Ik had mijne woon in de hoogste hemelen, en mijn troon is eene wolkzuilGa naar voetnoot3). |
8. Gyrum coeli circuivi sola, et profundum abyssi penetravi, in fluctibus maris ambulavi. | 8. Den kring des hemels doorliep Ik alleenGa naar voetnoot4), en [in de diepte des afgronds drong Ik door,] op de baren der zee wandelde Ik, |
[pagina 461]
9. Et in omni terra steti: et in omni populo, | 9. en op geheel de aarde [vatte Ik post,] en bij ieder volk |
10. Et in omni gente primatum habui: | 10. en bij elk geslacht verkreeg Ik heerschappijGa naar voetnoot5). |
11. Et omnium excellentium et humilium corda virtute calcavi: et in his omnibus requiem quaesivi, et in hereditate Domini morabor. | 11. [En de harten van al wat hoog en laag is boog Ik neder door mijne macht, en] onder alle dezen zocht Ik eene rustplaats, en in 's Heeren erfdeel wil Ik verblijvenGa naar voetnoot6). |
12. Tunc praecepit, et dixit mihi Creator omnium: et qui creavit me, requievit in tabernaculo meo, | 12. Toen gelastte [en zeide] Mij de Schepper van het heelal; en Hij, die Mij schiep, deed Mij rusten in mijne tentGa naar voetnoot7) |
13. Et dixit mihi: In Jacob inhabita, et in Israel hereditare, et in electis meis mitte radices. | 13. en zeide tot Mij: Bij Jacob ga wonen, en neem in Israël uw erfdeel, [en schiet wortel onder mijne uitverkorenen]. |
14. Ab initio, et ante saecula creata sum, et usque ad futurum saeculum non desinam, et in habitatione sancta coram ipso ministravi. Prov. VIII 22. | 14. Van den beginne af [en] vóór de eeuwen ben Ik geschapen, en tot in de [toekomstige] eeuwigheid zal Ik niet vergaan, [en] in de heilige woning diende Ik vóór zijn aangezichtGa naar voetnoot8). |
15. Et sic in Sion firmata sum, et in civitate sanctificata similiter requievi, et in Jerusalen potestas mea. | 15. En zoo verkreeg Ik op Sion eene vaste woon [en] had in de heilige stad gelijkelijk eene rustplaats, en te Jerusalem was mijne heerschappijGa naar voetnoot9). |
16. Et radicavi in populo honorificato, et in parte Dei mei heredi- | 16. En Ik schoot wortel onder een verheerlijkt volk, [en] in het erfdeel mijns Gods, zijn erfgoedGa naar voetnoot10) [, en |
[pagina 462]
tas illius, et in plenitudine sanctorum detentio mea. | in de volle vergadering der heiligen is mijn verblijf]. |
17. Quasi cedrus exaltata sum in Libano, et quasi cypressus in monte Sion: | 17. Als een ceder op den Libanon schoot Ik op, en een als cipres op den berg SionGa naar voetnoot11). |
18. Quasi palma exaltata sum in Cades, et quasi plantatio rosae in Jericho: | 18. Als een palm te Cades schoot Ik op, en als eene rozengaarde te JerichoGa naar voetnoot12). |
19. Quasi oliva speciosa in campis, et quasi platanus exaltata sum juxta aquam in plateis. | 19. Als een schoone olijfboom op de velden schoot Ik op en als een plataan aan het water [op de pleinen]. |
20. Sicut cinnanomum, et balsamum aromatizans odorem dedi: quasi myrrha electa dedi suavitatem odoris: | 20. GelijkGa naar voetnoot13) kaneel en welriekende balsem verspreidde Ik geur, gelijk uitgelezen mirre verspreidde Ik zoeten reukGa naar voetnoot14), |
21. Et quasi storax, et galbanus, et ungula, et gutta, et quasi Libanus non incisus vaporavi habitationem meam, et quasi balsamum non mistum oder meus. | 21. [en] gelijk [storaks en] galbaan en nagelsteen en aloë en gelijk [ongebroken] wierook [heb Ik geur verspreid] in [mijne] tent [, en gelijk onvermengde balsem is mijn geurGa naar voetnoot15)]. |
22. Ego quasi terebinthus extendi ramos meos, et rami mei honoris et gratiae. | 22. Ik breidde als een terpentijnboom mijne twijgen uit, en mijne twijgen waren heerlijk en liefelijk |
23. Ego quasi vitis fructificavi suavitatem odoris: et flores mei fructus honoris et honestatis. | 23. Ik bracht als een wijnstok [zoeten] geur voort, en mijne bloesems leverden kostelijke en rijke vruchten. |
24. Ego mater pulchrae dilectionis, et timoris, et agnitionis, et sanctae spei. | 24. [Ik ben de moeder der schoone liefde en der vreeze en der kennis en der heilige hoopGa naar voetnoot16). |
[pagina 463]
25. In me gratia omnis viae et veritatis, in me omnis spes vitae et virtutis. | 25. Bij Mij is de schoonheid van alle weg en waarheid, bij Mij alle hoop op leven en deugd.] |
26. Transite ad me omnes qui concupiscitis me, et a generationibus meis implemini: | 26. Komt tot Mij gij allen, die naar Mij haakt, en laat u verzadigen door mijne vruchten. |
27. Spiritus enim meus super mel dulcis, et hereditas mea super mei et favum: | 27. Want mijn geest is zoeter dan honig, en mijn bezit gaat honig en honigzeem te boven. |
28. Memoria mea in generationes saeculorum. | 28. [Mijne gedachtenis blijft de geslachten der eeuwen door.] |
29. Qui edunt me, adhuc esurient: et qui bibunt me, adhuc sitient. Joann. VI 35. | 29. Wie Mij eten, hebben nog honger; en wie Mij drinken, hebben nog dorstGa naar voetnoot17). |
30. Qui audit me, non confundetur: et qui operantur in me, non peccabunt. | 30. Wie naar Mij luistert, zal niet beschaamd wordenGa naar voetnoot18); en wie naar Mij handelen, zullen niet zondigen. |
31. Qui elucidant me, vitam aeternam habebunt. | 31. [Wie Mij doen schijnenGa naar voetnoot19), zullen het eeuwige leven hebben]. |
32. Haec omnia liber vitae, et testamentum Altissimi, et agnitio veritatis. | 32. Alles datGa naar voetnoot20) (leert) het boek van [het leven en] het verbond des Allerhoogsten [en de kennis der waarheid]. |
33. Legem mandavit Moyses in praeceptis justitiarum, et heredita- | 33. De wet [werd] gegeven door Moses [in de voorschriften der ge- |
[pagina 464]
tem domui Jacob, et Israel promissiones. | rechtigheid en] als erfgoed voor het huis Jacob. [En beloften voor Israël |
34. Posuit David puero suo excitare regem ex ipso fortissimum, et in throno honoris sedentem in sempiternum. | 34. heeft Hij gegeven aan David, zijnen dienstknecht, dat Hij uit hem zou wekken den oppermachtigen Koning, die op den troon der heerlijkheid zou zitten in eeuwigheid]. |
35. Qui implet quasi Phison sapientiam, et sicut Tigris in diebus novorum. Gen. II 1. | 35. (De wet,) die vol is van wijsheid gelijk de Phison, en gelijk de Tiger in de dagen der nieuwe vruchten, |
36. Qui adimplet quasi Euphrates sensum: qui multiplicat quasi Jordanis in tempore messis. Jos. III 15. | 36. die overvloeit van kennis gelijk de Euphraat, die wast als de Jordaan-in den oogsttijd, |
37. Qui mittit disciplinam sicut lucem, et assistens quasi Gehon in die vindemiae. | 37. die beleering brengt als licht, en hulp verleent gelijk de Gehon in de dagen der wijnlezing. |
38. Qui perficit primus scire ipsam, et infirmior non investigabit eam. | 38. Die haar volkomen kent, Hij is de Eerste, en een zwakker dan Hij zal haar niet doorgrondenGa naar voetnoot21). |
39. A mari enim abundavit cogitatio ejus, et consilium illius ab abysso magna. | 39. Want voller dan de zee is haar zin, en haar raadsbesluit (voller) dan de groote afgrondGa naar voetnoot22). |
40. Ego sapientia effudi flumina. | 40. [Ik, de Wijsheid, goot stroomen uitGa naar voetnoot23). |
[pagina 465]
41. Ego quasi trames aquae immensae de fluvio, ego quasi fluvii dioryx, et sicut aquaeductus exivi de paradiso: | 41. Ik, als de waterrijke arm van een stroom,] Ik, als een kanaal uit eene rivier en als eene waterleiding, Ik ben uitgegaan van het Paradijs. |
42. Dixi: Rigabo hortum meum plantationum, et inebriabo prati mei fructum. | 42. Ik zeide: Ik zal mijnen tuin [van plantingen] besproeien, en [de vruchten van] mijn veld zal Ik drenken. |
43. Et ecce factus est mihi trames abundans, et fluvius meus appropinquavit ad mare: | 43. En zie, mijn kanaal vloeide rijkelijk, en mijn stroom werd gelijk aan eene zeeGa naar voetnoot24). |
44. Quoniam doctrinam quasi antelucanum illumino omnibus, et enarrabo illam usque ad longinquam. | 44. Want beleering straal Ik uit als het morgenrood [voor allen], en Ik zal haar verkondigen tot in de verteGa naar voetnoot25). |
45. Penetrabo omnes inferiores partes terrae, et inspiciam omnes dormientes, et illuminabo omnes sperantes in Domino. | 45. [Ik zal alle diepten der aarde doordringen en alle slapenden bezoekenGa naar voetnoot26), en Ik zal allen, die op den; Heer hopen, verlichten. |
46. Adhuc doctrinam quasi prophetiam effundam, et relinquam illam quaerentibus sapientiam, et non desinam in progenies illorum usque in aevum sanctum. | 46. Nog meer beleering zal Ik uitgieten als eene profetie, en Ik zal haar achterlaten [aan wie wijsheid zoeken,; en Ik zal niet ophouden haar te verkondigen aan hunne nakomelingschap] tot in de [heilige] eeuwigheidGa naar voetnoot27). |
47. Videte quoniam non soli mihi laboravi, sed omnibus exquirentibus veritatem. Infra XXXIII 18. | 47. Ziet hoe ik arbeidde niet voor mij alleen, maar voor allen, die waarheid zoekenGa naar voetnoot28). |
- voetnoot1)
- Met dit vers begint een even diepzinnig als verheven en met groote kunst bewerkt dichtstuk, waarin de Wijsheid, evenals Prov. 120-23, VIII en IX 1-6, in dichterlijke persoonsverbeelding sprekend optreedt. De hier sprekende verschijnt gelijk daar aan ons, in het volle licht der openbaring, als meer dan de geschapen wijsheid, als de eeuwige ongeschapen Wijsheid, welke tot ons zichtbaar en hoorbaar heeft gesproken in den menschgeworden Zoon (Hebr. I 1). Zie de Inleiding op de Spreuken, blz. 11 en vergelijk Sap. VII 22 volg. Naar den tekst van Gr. bestaat het dichtstuk uit eene inleiding van 2 verzen (Vulgaat 1-4), uit eene strophe en eene tegenstrophe van elk 7, een beurtzang van 4 + 4 en uit eene strophe en tegenstrophe van elk 6 verzen. In strophe I (v. 5-12) roemt de Wijsheid eerst haar oorsprong uit God en haar uitgieting in de geheele schepping en verhaalt dan hoe Zij, eene vaste rustplaats zoekend, van God bevel kreeg om zich onder het volk van Jacob te vestigen. Tegenstrophe I (v. 13-19) schildert hoe Zij, de van eeuwigheid bestaande, zich neerliet in de heilige stad en daar in groote eere kwam. In de eerste helft van den beurtzang (v. 20-25) gewaagt de Wijsheid onder verschillende beelden van hare zegeningen, in de tweede (v. 26-31) noodigt Zij de heilbegeerigen op hare zoete vruchten, die genot en eeuwig leven geven. Ten slotte verklaart Zij in strophe II (v. 32-39) dat Zij te vinden is en zich bijzonder openbaart in de Wet, welke haar licht uitgiet als de Paradijs-stroomen en als de Nijl en de Jordaan hunne wateren, en onuitputtelijk is als de groote afgrond, die de wateren levert van zee en rivieren. In tegenstrophe II (v, 40-47) neemt weder Sirachzoon zelf het woord en verhaalt in dichterlijke taal hoe hij besloot aan zijn volk wijsheid te leeren, en hoe hij bij de uitvoering van dat voornemen zijne wijsheid zoo zag aanzwellen, dat hij niet kan nalaten nog meer leering uit te storten. De tekst der Vulgaat wordt door talrijke glossen en herhalingen ontsierd. - Naar Gr. en Syr. doen vermoeden, moet de inleiding luiden: ‘De Wijsheid zal hare ziel (zich zelve) prijzen en zich te midden van het volk Gods beroemen; in de gemeente van den Allerhoogste (het volk Gods) zal Zij haren mond openen en ten aanschouwe van zijn heerleger (de engelen of de sterren) zich roemen’. Daaraan sluit zich v. 5 onmiddellijk aan. Vs. 3 en 4 der Vulgaat zijn, evenals v. 1 b, toevoegsels. De glossator, vermoedelijk een Christen, schijnt te willen zeggen dat de zich zelf prijzende Wijsheid door anderen verheerlijkt wordt, zoolang en wijl Zij in God, d.i. in overeenstemming met God, is.
- voetnoot2)
- Met v. 5 a vormt v. 6 b in den van glossen vrijen tekst van Gr. één vers. Ik ben voortgekomen uit den mond des Allerhoogsten leert met het oog op Gen. I 3 volg. den goddelijken oorsprong der Wijsheid. God openbaarde zijne wijsheid het eerst door zijne scheppingswoorden. En Ik bedekte.... aarde zal beteekenen dat, gelijk een nevel zich uitspreidt over eene gansche landstreek, de wijsheid Gods zich bij de schepping over den ganschen baaierd uitgoot en daaruit de aarde met haar orde en schoonheid schiep. Van de twee glossen der Vulgaat doet de eerste de eeuwigheid van Gods wijsheid uitkomen, en zinspeelt de tweede op het eerste scheppingswoord: Het worde licht. De Kerk past v. 5 toe op de H. Maagd. Vgl. Prov. VIII noot 16.
- voetnoot3)
- Vgl. Job XXII 14, 20; Ps. LXVII 35, XCVI 2, CIII 3.
- voetnoot4)
- Ik alleen. Geen menschelijk verstand.
- voetnoot5)
- De van glossen vrije tekst van V. 8-10 vormt 2 verzen. De zin is: De Wijsheid openbaart zich en regeert in de gansche schepping: aan den sterrenhemel (den kring des hemels; Prov. VIII 27), in zee en vaste land en in alle menschelijke maatschappij.
- voetnoot6)
- Het laatste verslid is in Gr. eene het slot der strophe inleidende vraag: ‘Maar in wiens erfdeel zal Ik mijn verblijf (mijne voornaamste en vaste woonplaats) nemen?’
- voetnoot7)
- Gr.: ‘en die Mij schiep, deed rusten mijne tent’, d.i. maakte een einde aan mijn zoeken. De Latijnsche vertaler, die requiescere hier als overgankelijk werkwoord bezigt (gelijk Virgilius Aen. VIII 4), zag in me, het voorwerp van creavit, ook het voorwerp van requievit.
- voetnoot8)
- Naar Gr. luidt de aanhef van tegenstrophe I: ‘Vóór den tijd, van den beginne heeft Hij (God) Mij gesticht (zie over de lezing der Vulgaat creata sum Prov. VIII noot 17), en tot in den tijd (heôs aiônos) zal Ik niet vergaan (Ik deel Gods eeuwig leven), en in de heilige woning diende Ik vóór zijn aangezicht’. De zin van het laatste verslid is: Toen God zijn verbond sloot met Israël en in den tabernakel onder zijn volk ging wonen, leerde Ik in die heilige woning aan het volk hoe Hem te dienen, regelde Ik den heiligen dienst.
- voetnoot9)
- Met v. 14 c vormt v. 15 a één vers. Het volgende vers (v. 15 b en c der Vulgaat) luidt naar Gr.: ‘In de geliefde stad deed Hij Mij gelijkelijk rusten, en te Jerusalem is mijne heerschappij’. De zin van het geheel is: Toen de tabernakel door den tempel op Sion vervangen werd, verkreeg de Wijsheid in den tempel hare vaste woonplaats; zoo werd Jerusalem hare zetelstad, van waar hare heerschappij uitging.
- voetnoot10)
- Deze plaats is duister en zeker niet ongerept. Lees naar Gr. met geringe verbetering: ‘in het (erf)deel Gods, in zijn erfgoed’. De Wijsheid schoot wortel in Israël, dat God zich tot erfgoed verkoos. Het toevoegsel der Vulgaat zegt hetzelfde. - Tot wat glorie de Wijsheid in Israël kwam, schilderen de 3 laatste verzen van tegenstrophe I in vergelijkingen, aan de prachtigste boomen van het land ontleend.
- voetnoot11)
- Bedoeld is het gebergte Hermon, dat naar Deut. IV 48 (zie de betreffende noot) ook Sion (Hebr. Sion, niet Tsion, zooals de naam van den bekenden berg te Jerusalem in 't Hebr. geschreven wordt) heette. Gr. heeft: ‘in het gebergte Aërmôn’.
- voetnoot12)
- Te Cades, Gr.: ‘en aigialois’, d.i. aan de zeekust, zeker verschreven uit: ‘en Engadois’, te Engaddi (zie Jos. XV 62; I Reg. XXIV 1), waaruit het te Cades der Vulgaat (het in Genesis dikwerf genoemde Cades-barne) ontstond. Te Jericho. De streek van Jericho was en is nog rijk aan rozen.
- voetnoot13)
- Aanhef van den beurtzang (zie noot 1).
- voetnoot14)
- De hier genoemde geurige specerijen pleegden in het dagelijksch en huiselijk leven te worden gebruikt.
- voetnoot15)
- Naar allen schijn moet v. 21 als volgt worden gelezen: ‘gelijk storaks en nagels teen en aloë, en gelijk ongebroken wierook in de tent’. Vermoedelijk heeft de dichter hier de geurige specerijen op het oog, uit welke het reukwerk moest worden vervaardigd voor het reukaltaar in den tabernakel. Zie Exod. XXX 34 met de betreffende noot. Ongebroken wierook (Hebr. lebonah toebah, d.i. natuurlijke wierook, zooals die uit den boom gevloeid en gestold is, volgens Dioscorides (de materia medica I 82) de beste. Mindere soorten werden gebroken of gemalen.
- voetnoot16)
- De zin dezer glosse is: De Wijsheid bewerkt, dat hare volgelingen, God en de goddelijke dingen liefhebben, God vreezen en eeren, tot de ware wijsheid komen en al hunne hoop op God stellen.
- voetnoot17)
- Met nooit verminderde graagte verzadiegn zij zich aan Mij.
- voetnoot18)
- Omdat hij nooit zal zondigen.
- voetnoot19)
- Aan anderen leeren.
- voetnoot20)
- Het eerste gedeelte van strophe II is in de Vulgaat (v. 32-37) ten gevolge van glossen, misvatting en verschrijving erg in het ongereede geraakt. Het luidt naar Gr., op één punt (v. 37 a) verbeterd: ‘Dat alles is (leert) het boek van het verbond van God, den Allerhoogste, de Wet, welke Moses ons oplegde als erfdeel voor de gemeenten van Jacob, zij (de Wet), welke (v. 35) vol is van wijsheid als de Phison en de Tiger in de dagen der nieuwe vruchten, welke (de Wet) overvloeit van inzicht als de Euphraat en als de Jordaan in de dagen van den oogst, welke tucht uitstort als de Nijl (Gr. heeft hôs phôs, als het licht. De vertaler verwisselde jeʽôr, de Nijl, zie Gen. XLI 1 en Exod. I 22, met ʼôr (licht). Syr. leest “Nehar”. andere naam voor Nijl) en als de Gehon in de dagen der wijnlezing’. De wet van Moses wordt hier dus, wat haar rijkdom aan wijsheid en tucht betreft, vergeleken met de vier Paradijs-stroomen en met den Jordaan en den Nijl op den tijd dat zij het meeste water hebben. De voornaamste vergissing van den Latijnschen vertaler is deze, dat hij nomon hon (v. 33 a) (de wet, welke) verkeerdelijk las als nomon en zich zoo genoopt zag het vers van een bijzin te maken tot een hoofdzin. Een tweede vergissing was, dat hij in v. 37 hôs phôs (1ste naamval) weergaf met sicut lucem (4de naamval). Van de verschillende, ten deele zinstorende, glossen is de meest hinderlijke die van v. 34. Wil men haar een behoorlijken zin geven, dan moet men, gelijk in onze vertaling, promissiones (v. 33 b) bij v. 34 trekken. De plaats, welke, blijkbaar op II Reg. VII 12, 13 (vgl. Ps. LXXXVIII 30) slaat, kenmerkt zich duidelijk als glosse doordat zij zich aansluit aan den reeds bedorven tekst van v. 33 en het nauwe verband tusechen dit en v. 35 verbreekt. Zij is wellicht van christelijken oorsprong.
- voetnoot21)
- Naar Gr. en Syr.: ‘Niet volbrengt het de eerste, Haar (de Wijsheid in de Wet besloten) te kennen, en zoo (ook) doorgrondt de laatste Haar niet’, d.i. wie het eerst begonnen is Haar te doorgronden, bereikte zijn doel evenmin als wie dit het laatst zal beproeven. Vgl. Bar. III 32; Job. XXVIII 21. De Latijnsche vertaler las verkeerdelijk hos (die) voor ‘oy’ (niet). Infirmior in de Vulgaat is verschreven uit ‘infimior’ (de onderste, de laatste). Men verklaart den tekst der Vulgaat in dien zin, dat alleen God (de Eerste) de Wijsheid volkomen doorgrondt, het zwakke schepsel niet.
- voetnoot22)
- Het voorzetsel a (ab) beantwoordt aan Hebr. min (prae). De groote afgrond is de peillooze kolk, dien de Hebreeuwen onder de aarde gelegen dachten, en waaruit volgens hen het water van zee, rivieren en bronnen voortkwam. Vgl. v. 39 wat den zin betreft met Rom. XI 33-35.
- voetnoot23)
- Aanhef van tegenstrophe II. Naar den gezuiverden tekst spreekt hier niet meer de Wijsheid, maar Sirachzoon, die in dichterlijke taal verhaalt hoe hij er toe kwam wijsheid te verkondigen, en hoe hij zich gedwongen gevoelt nog meer lessen van wijsheid mede te deelen. Naar Gr. luiden v. 40-42: ‘En (ook) ik ben als een tak uit een rivier en als een kanaal uitgegaan naar een paradijs. Ik zeide: Ik zal besproeien mijnen tuin en drenken mijn bed’. In verband met het voorafgaande wil dit zeggen: Ik, de dichter, die mij heb toegelegd op de ondoorgrondelijke en onuitputtelijke wijsheid (v. 38, 39), ook ik ben als de mannen van het verleden met de door mij verworven wijsheid uitgegaan om mijn volk (mijnen tuin, mijn bed) te onderrichten, gelijk een arm of kanaal zich afscheidt van een stroom om een tuin te besproeien. In de Vulgaat zijn van v. 41 a drie verschillende lezingen vereenigd, waarvan de eerste vermoedelijk in gr. luidde: ‘egô sophia ôrêxa potamoys’, d.i. in het Latijn: ego sapientia effodi flumina; van ‘effodi’ (ik groef uit), wat geen zin geeft, maakte de vertaler of een afschrijver ‘effudi’. Zoo kwam sapientia als onderwerp in den tekst, wat aanleiding gaf, dat de strophe in haar geheel in een zelfden zin (zie v. 40 en 41) gewijzigd werd. Van in paradisum werd nu ook noodzakelijk ‘de paradiso’.
- voetnoot24)
- Dat dit de zin is der Vulgaat blijkt uit Gr. (woordelijk): ‘En zie, het kanaal werd mij tot een stroom, en mijn stroom werd tot eene zee’. De leering, welke ik putte uit de Wet, nam in overstelpende mate toe.
- voetnoot25)
- ‘Gr.: Nog (meer) leering zal ik als het morgenrood uitstralen, en ik zal het uitzeggen in de breedte (uitvoerig verkondigen). Dit laatste werkt v. 45 (eene glosse) verder uit.
- voetnoot26)
- De glossator schijnt hier te zinspelen op de verheerlijking der groote vaderen (XLIV-L), die in de diepten der aarde, d.i. in hunne graven, slapen of rusten.
- voetnoot27)
- Naar Gr.: ‘Nog (meer) onderrichting zal ik uitgieten als eene profetie d.i. gelijk een door Gods geest gedreven profeet zijne voorspelling, en haar achterlaten voor de geslachten der eeuwen’ (de toekomstige geslachten). Wat de Vulgaat hier meer heeft is ten deele glosse, ten deele tweede vertaling van v. 47 b.
- voetnoot28)
- Gr.: ‘die haar (beleering, v. 46 a) zoeken’.